|
|
|
| ECLI:NL:RBDHA:2025:23426 | | | | | Datum uitspraak | : | 09-09-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 11-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Den Haag | | Zaaknummers | : | 24/7086 | | Rechtsgebied | : | Omgevingsrecht | | Indicatie | : | Deze uitspraak gaat over de verleende omgevingsvergunning voor werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Eiseres is het niet eens met dit besluit. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt. | | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | omgevingsvergunning | | | wabo | | | | Uitspraak | RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7086
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2025 in de zaak tussen
[eiseres] v.o.f., uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. D.J. Perquin),
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp
(gemachtigde: mr. A. van Leeuwen).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de verleende omgevingsvergunning voor werkzaamheden aan een gemeentelijk monument aan de [adres] in [plaats] . Eiseres is het niet met dit besluit eens. Zij vindt dat de werkzaamheden die zijn verricht niet vergunningplichtig zijn en dat zij ten onrechte geen vergoeding heeft gekregen voor de kosten die zij in de bezwaarfase heeft moeten maken.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
2. Eiseres exploiteert voormalig restaurant [restaurant] aan de [adres] in [plaats] (hierna: het pand). Dit pand is aangewezen als gemeentelijk monument. Op 14 juni 2023 is door een toezichthouder geconstateerd dat er sloopwerkzaamheden werden verricht in het pand. De toezichthouder heeft aan de ter plaatse aanwezige aannemer mondeling een bouwstop opgelegd als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1.
Op 15 oktober 2023 heeft eiseres een omgevingsvergunning voor de activiteit “handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten” aangevraagd.
2.2.
Bij besluit van 13 november 2023 heeft het college aan één van de vennoten van eiseres een last onder dwangsom opgelegd in verband met de bouw- en sloopwerkzaamheden in het pand en in verband met de ingebruikname van het pand zonder melding brandveilig gebruik en zonder eindbeoordeling waarbij een astbestinventarisatierapport moest worden ingediend.
2.3.
Met het besluit van 23 januari 2024 (het primaire besluit) heeft het college aan eiseres een omgevingsvergunning verleend voor de werkzaamheden in het pand.
2.4.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.5.
Met het bestreden besluit van 17 juli 2024 heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre gewijzigd dat dit niet langer betrekking heeft op de activiteiten “bouwen” en “slopen”.
2.6.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.7.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2025. De rechtbank heeft het beroep tezamen met het beroep van de vennoot van eiseres tegen het handhavingsbesluit (zaaknummer SGR 24/6678) op zitting behandeld. Namens eiseres zijn verschenen: [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Namens het college zijn verschenen: mr. A. van Leeuwen, [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .
Beoordeling door de rechtbank
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij geen vergunning nodig heeft voor de werkzaamheden ten aanzien van een gemeentelijk monument. Volgens eiseres is namelijk geen sprake van een vergunningplichtige activiteit.
Procesbelang
4. Hoewel aan eiseres de door haar aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat zij voor de uitgevoerde werkzaamheden geen omgevingsvergunning nodig heeft en dat zij deze uitsluitend heeft aangevraagd om handhavend optreden door het college te voorkomen. Voor het aanvragen van de omgevingsvergunning heeft zij kosten gemaakt en leges betaald. Daarnaast heeft eiseres procesbelang omdat zij betoogt dat het college met het besluit op bezwaar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in de bezwaarfase heeft moeten maken.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in
werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef
en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór
dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met
uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
5.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 november 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
De heroverweging in de bezwaarfase
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het door het college overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. De niet nader toegelichte stelling dat door de bezwaarschriftencommissie zelfstandig nieuwe punten zijn aangebracht en dat de heroverweging van het primaire besluit daarom niet op grondslag van het bezwaar heeft plaatsgevonden, is hiervoor niet voldoende.
Proceskosten in bezwaar
7. Eiseres betoogt dat het college haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in de bezwaarfase heeft moeten maken.
7.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van ‘herroepen’ in de zin van deze bepaling is slechts sprake als het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg.
7.2.
In het bestreden besluit heeft het college zich aangesloten bij het advies van de bezwaarschriftencommissie. Uit dat advies volgt dat het college terecht heeft aangenomen dat voor het verwijderen van vloerdelen uit het pand een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1° en onder 2°, van de Wabo vereist was. In het advies wordt verder overwogen dat het college in het primaire besluit ten onrechte heeft aangenomen dat in het pand ook sprake was van bouw- en sloopwerkzaamheden waarvoor toestemmingen vereist waren als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de Wabo.
7.3.
Nu het college het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat het primaire besluit is herroepen voor zover dit betrekking had op de bouw- en sloopwerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de Wabo. Het college heeft met overneming van het advies immers beoogt om het primaire besluit inhoudelijk te wijzigen omdat bedoelde activiteiten ten onrechte als vergunningplichtig waren aangemerkt. Gelet hierop betoogt eiseres terecht dat het college haar in het bestreden besluit met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, een vergoeding had moeten toekennen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van haar bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het betoog slaagt.
7.4.
De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zelf in de zaak voorzien door deze vergoeding alsnog aan eiseres toe te kennen.
De vergunningplicht voor de monumentenactiviteit
8. Eiseres betoogt – samengevat weergegeven – dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat voor de werkzaamheden aan de vloer in het pand een omgevingsvergunning vereist was als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1° en 2°, van de Wabo. Onder verwijzing naar een rapport van Bureau Wiegel B.V. (het rapport Wiegel) stelt zij dat de vloer van recente datum is en geen monumentale waarden vertegenwoordigt. Bovendien leidt het verwijderen van de vloer er volgens eiseres niet toe dat andere monumentale waarden van het pand worden aangetast. Eiseres wijst er tot slot op dat het college had moeten meewegen dat in 2012 reeds aan de vorige eigenaar een omgevingsvergunning is verleend voor het intern verbouwen van het pand.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de redengevende omschrijving van het pand mede betrekking heeft op de binnenzijde van het pand. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het beschermde monument datgene is wat in de redengevende omschrijving als zelfstandige eenheid is genoemd. Bij de vaststelling van een zelfstandige eenheid gaat het om datgene wat bouwkundig en functioneel een onlosmakelijk geheel vormt. Verder is het civielrechtelijke onderscheid in onroerende en roerende zaken ook op monumenten van toepassing. Dit betekent dat zaken die op grond van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek naar verkeersopvattingen deel uitmaken van de hoofdzaak of daarmee zodanig zijn verbonden dat zij daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht, dezelfde bescherming genieten als het monument waartoe zij behoren.
8.2.
Gelet op bovenstaand criterium overweegt de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vloer moet worden beschouwd als een onderdeel van het monumentale pand dat hiermee bouwkundig en functioneel een onlosmakelijk geheel vormt. Hoewel de vloer niet in de redengevende omschrijving van het monument word genoemd, heeft het college terecht aangenomen dat deze dezelfde bescherming geniet als het monumentale pand. Dat – zoals eiseres onder verwijzing naar het rapport Wiegel heeft betoogd – de vloer op zichzelf geen monumentale waarde vertegenwoordigd, is daarbij niet doorslaggevend. Het college heeft hierbij mogen laten meewegen dat onduidelijk was welk effect de werkzaamheden aan de vloer zouden hebben voor de monumentale waarden van het pand. Ook het verwijderen, vervangen of aanpassen van een op zichzelf beschouwd niet beschermingswaardig element van een monument, kan immers wel degelijk invloed hebben (fysiek of visueel) op de elementen van het monument die wél uitdrukkelijk worden genoemd in de redengevende omschrijving. Dat betekent dat voor het verwijderen van de vloer een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van de Wabo vereist was.
Dat in 2012 aan de vorige eigenaar een omgevingsvergunning is verleend voor werkzaamheden in het pand, doet aan het voorgaande niet af. Dit kan een omstandigheid zijn die het college dient mee te wegen bij zijn beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1° of 2° van de Wabo. Uit het enkele feit dat in het verleden een omgevingsvergunning voor werkzaamheden in het pand is verleend, kan echter niet worden afgeleid dat voor het (verdere) wijzigen van het monument thans geen vergunningplicht meer bestaat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Omdat aan eiseres ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken in de bezwaarfase, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het verzoek om vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten in de bezwaarfase is afgewezen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan eiseres een vergoeding betaalt voor de door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.294,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (een punt voor het indienen van een bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,- en met wegingsfactor 1). De rechtbank zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het besluit op bezwaar.
10. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en eiseres ter zitting heeft bijgestaan (2 punten met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin aan eiseres geen vergoeding is toegekend van de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar;
veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar tot een bedrag van € 1.294,-;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.814,-;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 371,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2819, r.o. 5.1 | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|