|
|
|
| ECLI:NL:RBGEL:2025:10612 | | | | | Datum uitspraak | : | 09-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 12-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | | Zaaknummers | : | AWB - 25 _ 2218 | | Rechtsgebied | : | Bestuursprocesrecht | | Indicatie | : | Het college heeft ten onrechte een extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 op het subsidiebedrag in mindering gebracht, omdat de grondslag daarvoor ontbreekt. Het in artikel 63, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 onder b) omschreven bedrag ziet op het bedrag dat na onderzoek daadwerkelijk moet worden betaald. Het gebruik van de woorden “na onderzoek” en “moet worden betaald” wijst er op dat het gaat om het bedrag waarop de subsidie definitief moet worden vastgesteld en dat uiteindelijk in de vaststellingsbeschikking wordt opgenomen en niet, zoals het college meent, op het bij wijze van voorschot/deelbetaling aan eiseres te betalen bedrag. | | Trefwoorden | : | subsidies | | | vrijwilligers | | | waterschap | | | | Uitspraak | RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 25/2218
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
het college van Dijkgraaf en Heemraden van het Waterschap Vallei en Veluwe, te [plaats], eiseres,
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, het college,
(gemachtigde: mr. M.H. Bouwmeester Berends).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college waarbij de aan eiseres verleende subsidie voor het project ‘Binnenveldse Hooilanden’ is verlaagd.
1.1.
Eiseres is het niet eens met dat besluit. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college ten onrechte de extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 op het subsidiebedrag in mindering heeft gebracht. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is dan ook gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt onder 5. Daarbij gaat de rechtbank in op de vraag of voor de extra verlaging een grondslag bestaat. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
2. Met het bestreden besluit van 9 april 2025 op het bezwaar van eiseres is het college bij het besluit tot verlaging van de subsidie gebleven. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit aangevuld.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiseres deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en [persoon A]. Namens het college hebben deelgenomen: de gemachtigde van het college en [persoon B].
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
2.3.
Op 27 maart 2017 hebben zeven partijen, waaronder het Waterschap Vallei en Veluwe en de provincie Gelderland, een samenwerkingsovereenkomst gesloten ten behoeve van het project ‘Binnenveldse Hooilanden’. Volgens het projectplan wordt met dit project circa 300 hectare topnatuur ontwikkeld voor recreanten en natuurliefhebbers en waar boeren en vrijwilligers een belangrijke rol spelen in het beheer. Het doel is een mozaïek van natte schraalgraslanden (o.a. blauwgrasland en trilveen) afgewisseld met bijzondere moerassen en ondiepe, natuurlijk ingerichte waterlopen.
2.4.
Op 13 november 2017 heeft eiseres op grond van de Verordening POP3 subsidies provincie Gelderland (Verordening POP3) subsidie voor genoemd project aangevraagd.
2.5.
Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het college aan eiseres subsidie verleend voor maximaal € 6.999.304,03. Dit bedrag is opgebouwd uit een EU-bijdrage en een provinciale bijdrage.
2.6.
Op 3 januari 2020 heeft eiseres een eerste deelbetaling aangevraagd. Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college aan eiseres een voorschot van € 3.423.781,56 verleend. Hiervan komt 50% uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling.
2.7.
Met het besluit van 27 september 2024 heeft het college het besluit van 10 februari 2021 gewijzigd en de bij voorschot verleende subsidie met een bedrag van in totaal
€ 950.240,27 verlaagd. Het college heeft de niet-subsidiabele kosten, bestaande uit de btw van de eerste deelbetaling, ten bedrage van € 471.099,24 in mindering gebracht. Daarnaast heeft het college een extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 toegepast, omdat de niet-subsidiabele kosten meer dan 10% van de gedeclareerde kosten bedragen.
2.8.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.9.
Het college heeft de commissie Rechtsbescherming gevraagd haar te adviseren over het bezwaar. De commissie heeft in haar advies opgenomen dat het besluit niet ongewijzigd in stand kan blijven, dat het college de motivering in het besluit moet aanvullen en het besluit moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
2.10.
Bij het bestreden besluit van 9 april 2025 heeft het college het advies van de commissie overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard. Het college blijft bij de verlaging en de extra verlaging van de subsidie. Wel heeft het college het besluit aangevuld met een motivering ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel.
Het bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres bij de eerste betalingsaanvraag de volledige btw van de uitgevoerde werkzaamheden heeft gedeclareerd, terwijl de gedeclareerde btw niet volledig subsidiabel is. Het college heeft de niet-subsidiabele btw-kosten ten bedrage van € 471.099,24 in mindering gebracht op het eerder verleende voorschot. Het college heeft het bedrag aan onterecht gedeclareerde btw meegeteld bij toepassing van 10%-kortingsregel van artikel 63 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014, omdat eiseres wist of kon weten dat de gedeclareerde btw niet volledig subsidiabel is. Omdat de niet-subsidiabele kosten meer dan 10% van de gedeclareerde kosten bedragen, heeft het college op grond van genoemd artikel een extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 op het verleende voorschot in mindering gebracht. De extra verlaging bedraagt een even groot bedrag als de niet-subsidiabele btw-kosten, vermeerderd met het bedrag van € 8.041,79 dat al eerder in mindering was gebracht.
Standpunt eiseres
4. Het beroep van eiseres richt zich tegen de door het college als administratieve sanctie toegepaste extra verlaging op de subsidie ten bedrage van € 479.141,03. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de grondslag voor het opleggen van deze sanctie ontbreekt, omdat geen sprake is van een verschil van meer dan 10% tussen de betalingsaanvraag en het uit te betalen bedrag. Het college heeft volgens eiseres ten onrechte alle in de betalingsaanvraag opgenomen btw als niet-subsidiabel aangemerkt, omdat een deel daarvan wel degelijk subsidiabel is. Indien rekening wordt gehouden met de btw die wel subsidiabel is, bedraagt het verschil tussen de betalingsaanvraag en het uit te betalen bedrag € 251.000,00, ofwel 7,3%.
Wat vindt de rechtbank?
5. De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat ten tijde van de eerste betalingsaanvraag de omvang van de subsidiabele btw nog niet kon worden vastgesteld doordat de uiteindelijke eigendomsverhouding van percelen in het project nog onduidelijk was en die eigendomsverhouding bepalend is voor de omvang van de subsidiabele btw. Eiseres heeft evenwel de volledige btw gedeclareerd, onder meer vanuit de gedachte dat dit bij de laatste deelbetaling zou worden rechtgetrokken. Het declareren van de volledige btw, terwijl de hoogte daarvan op dat moment nog niet kon worden bepaald, heeft tot de bestreden extra verlaging van de subsidie geleid. Tussen partijen is niet in geschil dat van de door eiseres bij de eerste betalingsaanvraag gedeclareerde btw uiteindelijk een deel wel subsidiabel is. Het college stelt zich in beroep namelijk op het standpunt dat de door eiseres in haar beroepschrift opgenomen optelsom van de subsidiabele kosten juist is en dat de subsidiabele btw bij de definitieve vaststelling van de subsidie alsnog aan eiseres zal worden toegekend. Het college erkent ook dat het verschil tussen de betalingsaanvraag en het uit te betalen bedrag uiteindelijk minder dan 10% zal bedragen, maar dat heeft volgens het college niet tot gevolg dat de grondslag voor de extra verlaging ontbreekt. Volgens het college moet namelijk per betalingsaanvraag worden beoordeeld of aanleiding bestaat om een administratieve sanctie toe te passen en kon op het moment van beoordeling van de eerste betalingsaanvraag de gedeclareerde btw nog niet worden onderbouwd. De rechtbank kan het college hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
In artikel 63, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014, is het volgende bepaald. De betalingen worden berekend op basis van de tijdens de in artikel 48 bedoelde administratieve controles subsidiabel bevonden bedragen.
De bevoegde autoriteit onderzoekt de van de begunstigde ontvangen betalingsaanvraag en bepaalt de subsidiabele bedragen. Zij bepaalt:
welk bedrag op basis van de betalingsaanvraag en het bijstandsbesluit aan de begunstigde moet worden betaald;
welk bedrag na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de uitgaven in de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald.
Indien het overeenkomstig de tweede alinea, onder a), bepaalde bedrag meer dan 10% hoger is dan het overeenkomstig die alinea, onder b), bepaalde bedrag, wordt op het overeenkomstig b) bepaalde bedrag een administratieve sanctie toegepast. Het bedrag van de sanctie is gelijk aan het verschil tussen die twee bedragen maar gaat niet verder dan de volledige intrekking van de bijstand.
5.2.
Het hiervoor onder b) omschreven bedrag ziet, naar het oordeel van de rechtbank, blijkens de tekst van dit artikellid, op het bedrag dat na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de uitgaven in de betalingsaanvraag daadwerkelijk aan eiseres moet worden betaald. Het gebruik van de woorden “na onderzoek” en “moet worden betaald” wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat het gaat om het bedrag waarop de subsidie definitief moet worden vastgesteld en dat uiteindelijk in de vaststellingsbeschikking wordt opgenomen en niet, zoals het college meent, op het bij wijze van voorschot/deelbetaling aan eiseres te betalen bedrag. Een voorschot betreft een voorlopig toegekend bedrag en geeft nu juist nog geen uitsluitsel over het bedrag waar de subsidie definitief op wordt vastgesteld/wat daadwerkelijk moet worden betaald. In de tekst van het artikellid en de Uitvoeringsregeling ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een andere uitleg.
Uit het voorgaande volgt ook dat de tekst van dit artikel geen steun biedt voor het standpunt van het college dat per betalingsaanvraag dient te worden beoordeeld of aanleiding bestaat een administratieve sanctie toe te passen. Toepassing van een administratieve sanctie is pas aan de orde wanneer het bedrag dat op basis van de betalingsaanvraag (de geclaimde subsidie) zou moeten worden betaald meer dan 10% hoger is dan het bedrag dat na onderzoek naar de subsidiabiliteit moet worden betaald (de definitief vast te stellen subsidie/wat daadwerkelijk moet worden betaald). Nu het college bij oplegging van de administratieve sanctie, de aan eiseres verleende subsidie nog niet definitief had vastgesteld, ontbreekt reeds hierom de grondslag voor het opleggen van de sanctie.
Overige beroepsgronden van eiseres
6. Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiseres aangevoerd dat de grondslag voor oplegging van de administratieve sanctie ontbreekt. Gelet op het voorgaande slaagt die beroepsgrond. Daarom behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Het college heeft ten onrechte een administratieve sanctie opgelegd door een extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 op het aan eiseres betaalde voorschot in mindering te brengen. Dat betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd en het besluit van 27 september 2024 wordt herroepen voor zover daarbij de extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 op het aan eiseres betaalde voorschot in mindering is gebracht.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108. Voor de kosten in beroep gaat het om: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1. Voor de kosten in bezwaar gaat het om: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor 1.
7.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 385 vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 9 april 2025;
herroept het besluit van 27 september 2024, voor zover daarbij een extra verlaging ten bedrage van € 479.141,03 is toegepast;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
veroordeelt het college tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan eiseres;
bepaalt dat het college het griffierecht van € 385 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, en mr. S.A. van Hoof en
mr. J.A.M. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|