|
|
|
| ECLI:NL:RBOBR:2025:8178 | | | | | Datum uitspraak | : | 04-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 19-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Oost-Brabant | | Zaaknummers | : | 11238557_E04122025 | | Rechtsgebied | : | Civiel recht | | Indicatie | : | Pachtzaak. Eindvonnis. De pachtovereenkomst wordt ontbonden, omdat al lange tijd geen sprake meer is van persoonlijk gebruik door pachter. De tegenvordering tot indeplaatsstelling is niet meer aan de orde. Vervolg op: ECLI:NL:RBOBR:2025:513 (incident tot voeging). | | Trefwoorden | : | agrarisch | | | akkerbouw | | | burgerlijk wetboek | | | grondkamer | | | landbouwgrond | | | landinrichtingswet | | | melkvee | | | pachtkamer | | | perceel | | | varkensbedrijf | | | veehouderij | | | | Uitspraak | RECHTBANK
OOST-BRABANT
PACHTKAMER
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 11238557 CV EXPL 24-4040
Vonnis van 4 december 2025
in de zaak van:
[eiser]
,
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verder te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: A.G.Th. Geene ,
tegen
[gedaagde 1]
,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
verder te noemen: [gedaagde 1] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers,
en als gevoegde partijen aan de zijde van [gedaagde 1] :
1 [gedaagde 2] ,
wonende in [woonplaats] ,
verder te noemen: [gedaagde 2] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers,
2 [gedaagde 3] ,
wonende in [woonplaats] ,
verder te noemen: [gedaagde 3] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers.
1Deze pachtzaak tot nu toe
1.1
In het verleden is er een pachtovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [gedaagde 1] (en voorheen zijn vader). Het gepachte is een perceel landbouwgrond in [plaats] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding] , groot 3.15.60 ha. [eiser] wil de pachtovereenkomst ontbinden, omdat [gedaagde 1] het gepachte al jaren niet meer gebruikt. Het gaat er in de kern in deze zaak om of [eiser] als verpachter heeft geweten en gedoogd, althans goedgevonden dat het door [gedaagde 1] gepachte al jaren niet meer door hem wordt gebruikt maar door zijn zonen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , waardoor ontbinding van de pachtovereenkomst niet gerechtvaardigd is en de zonen in de plaats gesteld moeten worden.
1.2
Op 30 januari 2025 is namelijk een tussenvonnis (vonnis in het incident) gewezen, waarin de pachtkamer heeft overwogen en beslist dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zich mogen voegen aan de kant van hun vader [gedaagde 1] . Verder is in dat tussenvonnis beslist dat de pachtkamer de zaak inhoudelijk met alle partijen wil bespreken tijdens een nog te bepalen mondelinge behandeling.
1.3
Op 12 juni 2025 heeft de griffier een brief naar partijen gestuurd, waarin staat dat de mondelinge behandeling is bepaald op 8 oktober 2025 om 10.00 uur. Vervolgens heeft de griffier op 20 augustus 2025 nog een bericht aan partijen verzonden. Daarin is vermeld dat er een wissel plaats zal vinden met betrekking tot één van de deskundige leden.
1.4
Bij brief van 22 september 2025 heeft [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling de aanvullende bijlagen 4 tot en met 10 gestuurd.
1.5
Op 8 oktober 2025 heeft de pachtkamer de zaak mondeling behandeld. Daarvan heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Bij deze gelegenheid waren aanwezig: [eiser] , A.G.Th. Geene , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en mr. E.H.M. Harbers. [gedaagde 1] kon wegens gezondheidsredenen niet aanwezig zijn. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun kant van het verhaal verteld en de gemachtigden hebben de juridische standpunten nader geduid aan de hand van spreekaantekeningen. Verder hebben alle partijen hun eerder in de schriftelijke stukken ingenomen standpunten en bijbehorende vorderingen tijdens de mondelinge behandeling gehandhaafd.
1.6
Die vorderingen komen samengevat neer op het volgende:
in conventie vordert [eiser] dat de pachtovereenkomst met [gedaagde 1] zo snel mogelijk wordt ontbonden en dat het gepachte wordt ontruimd op verbeurte van een dwangsom,
in reconventie vordert [gedaagde 1] dat zijn zoons [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zich in de plaats van hem stellen als pachter van het perceel waarop de vorderingen in conventie zien.
1.7
Ook heeft de pachtkamer tijdens de mondelinge behandeling vragen gesteld en is de optie op tafel gelegd om in onderling overleg tot een oplossing te komen, maar dat is niet gelukt.
1.8
Tot slot is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen. Dit is het eindvonnis.
2De verdere beoordeling door de pachtkamer
Uitkomst van deze zaak
2.1
De pachtkamer wijst de vordering van [eiser] toe en de vordering van [gedaagde 1] af. Concreet betekent dit dat de pachtovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden, dat [gedaagde 1] het gepachte moet (laten) ontruimen en dat indeplaatsstelling van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet aan de orde is. De reden hiervoor is kort gezegd dat van persoonlijk gebruik door [gedaagde 1] al sinds erg lange tijd, namelijk 2015, geen sprake meer is. Hiermee is hij (ernstig) tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding. Hierna wordt stapsgewijs uitgelegd hoe de pachtkamer tot deze beslissingen is gekomen.
Voorgeschiedenis
2.2
Het draait in deze zaak om een perceel landbouwgrond in [plaats] , nu kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding] , groot 3.15.60 ha. Daartoe is op 1 mei 1983 een pachtovereenkomst gesloten tussen [A] als verpachter en [B] als pachter. [B] is de vader van [gedaagde 1] , en dus de opa van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Deze pachtovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer. Vervolgens is de pachtovereenkomst tussen [A] en [B] naar aanleiding van artikel 158 van de Landinrichtingswet op 1 december 1988 vernieuwd. Ook deze overeenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer. [B] heeft decennialang een agrarisch bedrijf geëxploiteerd, bestaande uit een gemengd melkvee- en varkensbedrijf. Op enig moment heeft hij de veehouderij gestaakt en is de beschikbare grond ingezet voor de akkerbouw. [B] heeft het akkerbouwbedrijf lange tijd samen gerund met zijn zoon [gedaagde 1] . Na het terugtreden van [B] , heeft [gedaagde 1] het akkerbouwbedrijf alleen uitgeoefend. Daarnaast werkte [gedaagde 1] als loonwerker bij [C] B.V. Later zijn de zonen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , noodgedwongen (waarover verderop meer) betrokken geraakt bij het akkerbouwbedrijf. [gedaagde 2] is vanaf 2015 actief in dat bedrijf en [gedaagde 3] is gevolgd in 2019. [B] is in 2016 overleden. [eiser] heeft in 2016 het onderhavige perceel van [A] gekocht en heeft de pachtovereenkomst overgenomen. [eiser] is dus vanaf 2016 gaan fungeren als verpachter in de hiervoor genoemde pachtovereenkomst.
Standpunten van partijen in het kort
2.3
[eiser] vordert dat de pachtovereenkomst tussen hem als verpachter en [gedaagde 1] als pachter met betrekking tot het hiervoor beschreven perceel landbouwgrond wordt ontbonden. Daarnaast vordert hij dat [gedaagde 1] dat perceel ontruimt binnen acht dagen na het vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 750,00 per dag dat [gedaagde 1] dat niet doet. Volgens [eiser] gebruikt [gedaagde 1] het gepachte zelf niet meer omdat hij het in gebruik heeft gegeven aan zijn zonen. Dat is in strijd met de wet en de pachtovereenkomst. Daarbij komt dat ook bedrijfsmatige agrarische exploitatie door [gedaagde 1] niet meer aan de orde. Daardoor is [gedaagde 1] tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als pachter en is ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd. Verder verzet [eiser] zich tegen de gevorderde indeplaatsstelling.
2.4
[gedaagde 1] is het om verschillende redenen niet eens met de vordering van [eiser] . De hoofdreden is dat [eiser] al geruime tijd ervan op de hoogte is dat het gepachte al een aantal jaren wordt geëxploiteerd door de zonen van [gedaagde 1] , en dat zij het gebruik van het gepachte als goed pachter kunnen en willen voortzetten. Daarom vraagt [gedaagde 1] de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst af te wijzen. Verder heeft [gedaagde 1] een tegeneis (eis in reconventie) ingesteld. De tegeneis ziet erop dat zonen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de plaats van [gedaagde 1] worden gesteld als pachter in de met [eiser] bestaande pachtovereenkomst van het perceel waarop de vordering van [eiser] betrekking heeft. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] exploiteren een akkerbouwbedrijf met een traditioneel teeltplan dat voornamelijk bestaat uit mais, tarwe en aardappelen. Het teeltareaal is 16.5 ha grond en het merendeel daarvan wordt gepacht van twee partijen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de ambitie om het bedrijf verder te laten groeien en daarvoor is het gepachte van essentieel belang. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] bieden voldoende waarborgen voor de bedrijfsvoering.
Medepacht
2.5
De pachtkamer stelt het volgende voorop. [eiser] heeft ten behoeve van de mondelinge behandeling een aantal aanvullende bijlagen overgelegd, waaronder een brief van 14 november 1997. Via deze brief heeft [B] aan [A] gevraagd om zijn zoon [gedaagde 1] als medepachter aan te merken, omdat hij in maatschapsverband zijn agrarische onderneming met zijn zoon uitoefent. Daarom heeft [B] aan [A] verzocht om deze brief ondertekend retour te sturen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de pachtkamer aan partijen gevraagd of bekend is of aan de hiervoor genoemde brief op enige manier gevolg is gegeven. In reactie daarop hebben alle partijen gezegd dat zij niet in het bezit zijn van een ondertekende brief of een ander schriftelijk document wat op deze kwestie ziet, maar dat zij er allemaal vanuit gaan dat [gedaagde 1] (mede)pachter was van het betreffende perceel. Dat was voor [eiser] in elk geval duidelijk toen hij het perceel in 2016 kocht. Ook aan de kant van de familie [familienaam gedaagden] heeft daarover nooit twijfel bestaan. Gelet op dit alles zal de pachtkamer daar verder in deze zaak dan ook vanuit gaan. Bovendien zijn er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden dat de situatie anders zou kunnen zijn.
Ontbinding pachtovereenkomst, persoonlijk gebruik
2.6
Hoewel de familie [familienaam gedaagden] heeft gevraagd om eerst de vordering in reconventie (indeplaatsstelling) te beoordelen, gaat de pachtkamer daaraan voorbij. Dit brengt dus mee dat om te beginnen de vordering in conventie van [eiser] (ontbinding en ontruiming) wordt besproken.
2.7
[eiser] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de pachtovereenkomst door de pachtkamer moet worden ontbonden, omdat [gedaagde 1] het gepachte al jarenlang niet meer persoonlijk in gebruikt heeft. Volgens [eiser] is [gedaagde 1] daarmee in nakoming van zijn verplichtingen als pachter tekortgeschoten, zoals in artikel 7:376 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald. [eiser] stelt in dit verband dat uit de pachtovereenkomst nadrukkelijk blijkt dat [gedaagde 1] het gepachte zelf moet gebruiken:
2.8
De pachtkamer overweegt als volgt. Een pachtovereenkomst kan op verzoek van de verpachter door de rechter (pachtkamer) worden ontbonden als de pachter in de nakoming van zijn verplichtingen tekortschiet, tenzij de tekortkoming deze ontbinding niet rechtvaardigt. Slechts een tekortkoming van voldoende gewicht geeft de verpachter het recht de overeenkomst door de rechter te laten ontbinden. Of daarvan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een vordering tot indeplaatsstelling (ook) voorligt, kan meewegen bij de vraag of de tekortkoming van pachter wegens zijn bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt.
2.9
Er is in ieder geval sprake van een tekortkoming als de pachter het gepachte niet (meer) persoonlijk gebruikt. De wettelijke regeling van de pachtovereenkomst gaat er immers vanuit dat de pachter het gepachte zelf exploiteert, en dus, anders gezegd, van het persoonlijk gebruik door de pachter. Welke mate van persoonlijke betrokkenheid van pachter bij de landbouwkundige exploitatie van de verpachte percelen mag worden verwacht, wordt mede bepaald door wat partijen daarover hebben afgesproken. Tot onderverpachting is een pachter in ieder geval niet bevoegd, behoudens toestemming door de verpachter en tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Overgang van de positie van de pachter op een derde kan de pachter uitsluitend afdwingen door indeplaatsstelling te vorderen, welke vordering alleen toewijsbaar is indien aan de daaraan gestelde vereisten in artikelen 7:363 BW is voldaan. Tegen deze achtergrond handelt een pachter niet als goed pachter in de zin van artikel 7:347 BW wanneer hij een samenwerkingsverband aangaat in een zodanige vorm dat hij (feitelijk) het gepachte niet langer zelf exploiteert. Het is in de agrarische praktijk alleszins gangbaar dat het gebruik van gepachte grond in een personenvennootschap met familieleden wordt ingebracht, ook zodat een bedrijfsopvolger voorafgaand aan zijn indeplaatsstelling gedurende enige jaren in vennootschapsverband met de zittende pachter samenwerkt, en ook dat vervolgens na die indeplaatsstelling de afgaande pachter nog enige jaren als vennoot bij het bedrijf betrokken blijft. Daarmee is de verplichting tot persoonlijk gebruik doorgaans niet geschonden. Maar wanneer een pachter een samenwerkingsverband aangaat in een zodanige vorm dat hij (feitelijk) het gepachte niet langer zelf exploiteert, bijvoorbeeld omdat een pachter niet langer zelf aan het hoofd staat van zijn onderneming (met name de zeggenschap over beslissingen over de dagelijkse werkzaamheden) of het gebruik van het gepachte in de agrarische onderneming onvoldoende voor eigen rekening en risico is, voldoet een pachter niet aan deze verplichting.
2.10
De pachtkamer is in deze situatie van oordeel dat er geen twijfel bestaat dat [gedaagde 1] het gepachte al jarenlang niet meer persoonlijk gebruikt en dat hij het gepachte (en andere gronden) in gebruik heeft gegeven aan zijn zonen. Dit erkent [gedaagde 1] ook. Er staat immers niet ter discussie dat [gedaagde 1] sinds 2015 fysiek en mentaal niet meer in staat is om te werken door ziekte. In 1999 is bij hem namelijk de ziekte MS geconstateerd. In de jaren na de diagnose heeft [gedaagde 1] ondanks deze grote persoonlijke tegenslag nog zelf het akkerbouwbedrijf kunnen runnen, maar vanaf 2015 was dit helaas niet meer mogelijk door de impact van zijn ziekte. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] toegelicht dat hij daarom sinds 2015 de volledige werkzaamheden van zijn vader heeft overgenomen, dat hij sinds toen ook alle beslissingen met betrekking tot het bedrijf heeft genomen, en dat hij daarnaast de dagelijkse leiding over het akkerbouwbedrijf had. Zo heeft [gedaagde 2] ook het gepachte waar het in deze zaak over gaat met ingang van 2015 bewerkt en beslist wat erop geteeld zou worden (laatstelijk mais). Deze toelichting van [gedaagde 2] onderstreept dat [gedaagde 1] zich al lange tijd niet meer met het akkerbouwbedrijf heeft bemoeid, althans niet heeft kunnen bemoeien en dat daar in de toekomst – door het verloop van de ziekte MS – ook (betreurenswaardig genoeg) geen zicht op is. Een paar jaar later, omstreeks 2019, is ook [gedaagde 3] actief betrokken geraakt bij het akkerbouwbedrijf. Sindsdien drijven [gedaagde 2] en [gedaagde 3] samen een akkerbouwbedrijf geheten “ [bedrijfsnaam gedaagde 2 en 3] ”, willen zij het akkerbouwbedrijf van [gedaagde 1] voortzetten en zelfs uitbreiden. De samenwerking tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vindt dus sinds 2019 plaats in zijn huidige vorm en sindsdien bewerken zij ook het gepachte. Daarmee staat vast dat [gedaagde 1] tekort is geschoten zoals hiervoor bij 2.8 en 2.9 is toegelicht en in artikel 10 van de pachtovereenkomst.
2.11
[eiser] stelt dat hij hiervan nooit formeel in kennis is gesteld. Voor zover moet worden aangenomen dat [eiser] op enig moment toch op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat [gedaagde 1] wegens gezondheidsproblemen niet meer in staat is om te werken en dat zijn zonen het akkerbouwbedrijf hebben overgenomen, dan geldt het volgende. [eiser] kon niet weten dat, en bovendien wanneer precies, de rol van [gedaagde 1] in het bedrijf volledig door zijn zonen was overgenomen. Er is immers ook de situatie denkbaar en mogelijk dat [gedaagde 1] nog wel aan het hoofd van het bedrijf staat zonder dat hij de fysieke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Verder brengt de enkele wetenschap bij [eiser] dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] het agrarisch bedrijf van vader (mede) uitoefenen, niet automatisch mee dat [eiser] (stilzwijgend) heeft ingestemd met pachtopvolging door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Door de wetenschap van en de mogelijke instemming met het gebruik van grond door een familielid van de pachter, bestaat of ontstaat niet een contractuele pachtverhouding. Dat [gedaagde 2] éénmalig de pacht heeft betaald, brengt ook geen dergelijke contractuele band met zich. Sterker nog, [eiser] heeft meteen toen [gedaagde 2] in 2016 de pachtprijs heeft betaald voor het gepachte het bedrag teruggestort met de mededeling: “Jij pacht geen grond van mij”. Dit is een aanwijzing dat [eiser] alleen [gedaagde 1] als pachter accepteert. Daarnaast zijn de pachtkamer geen andere voldoende redengevende feiten en omstandigheden naar voren gekomen of gebracht die kunnen meebrengen dat [eiser] met [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] als opvolgend pachter heeft ingestemd of dat [gedaagde 1] dat zo had mogen begrijpen. Wel is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat er op enig moment op initiatief van de familie [familienaam gedaagden] (informele) gesprekken zijn gevoerd met [eiser] om de pacht over te nemen, maar dat heeft tot niets geleid.
2.12
Verder zijn de pachtkamer ook geen andere omstandigheden gesteld of gebleken dat tot de conclusie zouden moeten leiden dat de tekortkoming (dus het niet persoonlijk gebruiken van het gepachte) de ontbinding niet rechtvaardigt.
2.13
De slotsom is dat [gedaagde 1] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting om het gepachte persoonlijk te gebruiken. Gelet op de duur en ernst van de tekortkoming rechtvaardigt dit naar het oordeel van de pachtkamer de ontbinding van de pachtovereenkomst. [eiser] heeft er belang bij dat zijn pachter zich houdt aan de pachtovereenkomst. Alles overziende weegt dat belang in dit geval voor de pachtkamer zwaarder dan het belang van [gedaagde 1] bij voortzetting van de pacht. Al het andere wat partijen hebben aangevoerd (zoals de bestemming van het gepachte door [eiser] en dat hij richting de pensioengerechtigde leeftijd gaat en geen bedrijfsopvolger zou hebben), los van de vraag of die feiten en omstandigheden voldoende zijn onderbouwd, maakt het voorgaande niet anders en/of zijn niet van belang. Dit alles betekent dus dat de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst wordt toegewezen. De pachtkamer is verder van oordeel dat de tegenvordering om zonen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voor [gedaagde 1] in de plaats te stellen, hangende de vordering van verpachter [eiser] tot ontbinding van de pacht en tegen de achtergrond van de beslissing van de pachtkamer daarop, te laat is gedaan.
2.14
Omdat de pachtovereenkomst al wordt ontbonden op de grond dat persoonlijk gebruik niet aan de orde is, hoeft de door [eiser] aangevoerde bijkomende grondslag voor haar vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst, te weten dat er geen sprake meer is van bedrijfsmatige agrarische exploitatie, niet meer te worden besproken.
Datum ontbinding en ontruiming, en dwangsom
2.15
De pachtkamer zal de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst vaststellen op vandaag. [eiser] heeft ontruiming van het gepachte gevorderd binnen acht dagen na betekening van het vonnis waarin de ontbinding wordt uitgesproken. Om de familie [familienaam gedaagden] de gelegenheid te geven de eventuele teelten op het gepachte af te wikkelen, zal de pachtkamer de ontruiming bevelen per 1 januari 2026.
2.16
De pachtkamer zal de gevorderde dwangsom matigen en maximeren op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld. Hierbij is onder meer de hoogte van de jaarlijkse pachtprijs van € 3.710,23 (2024) meegenomen.
Indeplaatsstelling
2.17
De toewijzing van de vordering van [eiser] tot ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming heeft tot gevolg dat de (tegen)vordering van [gedaagde 1] dat zijn zoons [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zich in de plaats van hem stellen als pachter van het perceel waarop de vorderingen in conventie zien niet meer hoeft te worden beoordeeld. Er bestaat immers geen pachtovereenkomst meer, zodat indeplaatsstelling niet mogelijk is.
2.18
Maar zelfs als de pachtkamer de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst zou afwijzen en of indien de vordering tot indeplaatsstelling als eerste door de pachtkamer in dit vonnis zou worden behandeld, dan nog zou de vordering tot indeplaatsstelling worden afgewezen. Dat zit als volgt. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de nodige praktijkervaring met de exploitatie van akkerbouwgronden en met alles wat daarbij komt kijken. Zij zijn immers beiden al enige jaren werkzaam bij een loonwerkbedrijf en ook hebben zij werkzaamheden uitgevoerd binnen het familiebedrijf. Ook hebben zij een opleiding in de agrarische sector gevolgd. Maar dat alles is zeker niet voldoende om een rendabel agrarisch bedrijf te kunnen runnen, zeker niet als er – zoals in deze situatie – maar liefst twee families van rond moeten komen. Bovendien hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij voldoende waarborgen bieden voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Het gaat om een zeer kleinschalig akkerbouwbedrijf (circa 16,5 ha, wat nagenoeg bestaat uit pachtgronden) en waarbij geen zicht is op uitbreiding van het bedrijf. Ook is er een beperkt machinepark. In de stukken geven zij letterlijk dat sprake is van: “een agrarisch bedrijf in opbouw”, dat “het niet erg omvangrijk is” en dat “het rendement ook niet heel erg hoog is”. Zo hebben de broers tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij graag meer gronden willen aantrekken, maar dat daarop geen tot nauwelijks perspectief is. Ook hebben zij niet aangetoond (met stukken) dat sprake is van een bedrijfsplan met mogelijke investeringen in de toekomst waardoor het ondernemersrendement (fors) kan stijgen. Zij hebben geen enkele (financiële) onderbouwing gegeven, terwijl zij daar – mede gelet op de duur van de procedure – ruimschoots de tijd voor hebben gehad. Het enige wat concreet is, is het rapport van DLV Advies & Resultaat van 2 juli 2024. De in dat rapport beschreven samenwerkingsverband om het areaal in de toekomst te vergroten, is echter niet relevant meer. Dat samenwerkingsverband gaat uit van een samenwerking met [eiser] en hij heeft nu juist tijdens de mondelinge behandeling aangeven daar niet in mee te zullen gaan. Daarbij komt dat in het rapport is vermeld dat, onder meer gelet op de huidige omstandigheden in de markt, het “een uitdaging is om het huidige bedrijf uit te breiden tot een volwassen bedrijf voor één persoon.” Zoals gezegd, zijn er in deze situatie op zijn minst twee personen bij betrokken.
Proceskosten
2.19
[gedaagde 1] is in conventie in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op:
- dagvaarding
€
136,72
- griffierecht
€
87,00
- salaris gemachtigde
€
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
€
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
733,72
2.20
[gedaagde 1] is ook in reconventie in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op:
- salaris gemachtigde
€
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
€
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
510,00
Uitvoerbaar bij voorraad
2.21
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat vordert en [gedaagde 1] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3De beslissing
De pachtkamer:
in conventie (de vordering van [eiser] )
3.1
ontbindt de pachtovereenkomst tussen [eiser] als verpachter met [gedaagde 1] als pachter met betrekking tot het gepachte perceel landbouwgrond in [plaats] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding] , groot 3.15.60 ha per vandaag,
3.2
veroordeelt [gedaagde 1] uiterlijk het gepachte per 1 januari 2026 geheel te ontruimen en ontruimd te houden,
3.3
bepaalt dat [gedaagde 1] een dwangsom verbeurt voor iedere dag of gedeelte ervan dat hij in strijd handelt met de veroordeling tot ontruiming en in dit geval aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag met een maximum van € 7.500,00,
3.4
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 733,72, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.6
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie (de tegenvordering van [gedaagde 1] )
3.7
wijst de vordering af,
3.8
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 510,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.9
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. A. de Boer, kantonrechter tevens voorzitter, A.A.A. van Poppel en G.W.A.M. Weijers-Verboort als deskundige leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2025.
Artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Bijlage 1 bij dagvaarding.
Bijlage 2 bij dagvaarding.
Bijlage 8 bij brief van 22 september 2025 van [eiser] .
Artikel 6:265 BW in combinatie met artikel 7:376 BW.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11224.
Zie recent hierover bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 november 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6859, en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6387.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 april 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW5496.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1044 r.o. 3.4.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2023, ECLI:NL:GHARL:2013:9211 r.o. 3.5.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6547 r.o. 3.5.
Bijlage 1 bij conclusie van antwoord.
Bijlage 9 bij brief van 22 september 2025 van [eiser] .
Rechtbank Overijsel, 1 maart 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:623.
Gerechtshof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361.
Bijlage 9 bij brief van 22 september 2025 van [eiser] .
Bijlage 3 bij conclusie van antwoord.
Artikel 233 Rv. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|