Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2020:31 
 
Datum uitspraak:14-01-2020
Datum gepubliceerd:14-01-2020
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:18/2350
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Wetsbepaling: artikel 23, zesde lid Meststoffenwet; artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) Geen schending van 1 EP. Appellante beschikte op de peildatum niet over alle voor het houden van de uiteindelijk beoogde dieraantallen benodigde vergunningen. Immers eerst op 29 juli 2015 is aan haar een Nbw-vergunning verleend voor het houden van 531 melk- en kalfkoeien en 304 stuks jongvee. Met haar investeringen is appellante dus op deze Nbw-vergunning vooruitgelopen. Op de peildatum kon appellante in dat kader rechtsgeldig niet meer dan 371 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee houden. Ingevolge vaste rechtspraak van het College bestaat er onder die omstandigheden in beginsel geen ruimte om tot schending van artikel 1 van het EP te concluderen. In het geval van appellante is geen sprake van omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Trefwoorden:dierlijke meststoffen
koeien
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbedrijf
landbouwer
ligboxenstal
melkquotum
melkvee
melkveehouder
melkveehouderij
meststoffen
meststoffenwet
natuurbeschermingswet
omgevingsvergunning
 
Uitspraak
uitspraak


COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] Landbouwbedrijf V.O.F., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: C. Zieleman en mr. A.H. Spriensma-Heringa).




Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.

Bij besluit van 29 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , vennoten van appellante, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.



Overwegingen


Relevante bepalingen



1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.



1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).



1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.


Feiten


2. Appellante heeft een melkveehouderij. Vennoot [naam 2] heeft de feitelijke leiding. Nadat daartoe in 2011 een omgevingsvergunning was verleend, is in 2012 een nieuwe ligboxenstal gebouwd voor 235 melk- en kalfkoeien en is de inrichting van de bestaande ligboxenstal geschikt gemaakt voor 304 stuks jongvee. De investering bedroeg € 1.600.000,-. Voor de financiering van de uitbreiding is een lening aangegaan. Op 1 januari 2014 hield appellante 263 melk- en kalfkoeien en 210 stuks jongvee. Niet veel later kreeg [naam 2] te maken met rugklachten, waardoor hij zich per 20 januari 2014 arbeidsongeschikt heeft gemeld. Per februari 2014 is een externe bedrijfshulp werkzaam geweest bij appellante tot februari 2015. Vanaf mei 2015 tot oktober 2015 is opnieuw bedrijfshulp ingeschakeld omdat de rugklachten terugkwamen. Vanaf de aanvang van deze periode van arbeidsongeschiktheid tot aan de peildatum heeft appellante 96 melk- en kalfkoeien en 30 stuks jongvee verkocht. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 281 melk- en kalfkoeien en 252 stuks jongvee. Op 29 juli 2015 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verkregen voor het houden van 531 melk- en kalfkoeien en 304 stuks jongvee. Hiervóór was in dit Nbw-kader het houden van 371 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee toegestaan.


Besluiten van verweerder


3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 15.244 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellante niet in aanmerking gebracht voor de knelgevallenregeling.


Beroepsgronden

4. Appellante doet een beroep op de knelgevallenregeling, omdat de stal wegens ziekte van [naam 2] niet volledig was gevuld op de peildatum 2 juli 2015. Zij beoogde dadelijk na afschaffing van het melkquotum in april 2015 te groeien van 225 naar 400 melk- en kalfkoeien door 175 koeien bij te kopen. Met deze 400 melk- en kalfkoeien wilde zij doorgroeien naar 531 melk- en kalfkoeien. De geplande aankoop van 175 koeien is niet gerealiseerd door de ziekte van [naam 2] . Appellante heeft zelfs enkele koeien moeten verkopen om de externe bedrijfshulp niet op te zadelen met probleemkoeien. Om een gezonde financiële situatie te bereiken moet zij 400 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee houden. Appellante verzoekt om het fosfaatrecht te verhogen zodat zij dit aantal kan houden. Artikel 23, zesde lid, van de Msw moet volgens appellante zo worden uitgelegd dat moet worden gekeken naar de situatie zoals die op haar bedrijf was geweest op 2 juli 2015 als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Ook de niet gerealiseerde uitbreiding moet volgens appellante worden meegenomen bij het vaststellen van de fosfaatrechten. Ook stelt appellante dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij wordt financieel zwaar getroffen nu zij fors heeft geïnvesteerd met het doel om uit te breiden, maar van deze investering geen gebruik heeft kunnen maken door de ziekte van [naam 2] . Appellante heeft fosfaatrechten geleased, waardoor zij een schuld heeft van € 192.093,18 die zwaar op het bedrijf drukt. Appellante is door de bank onder bijzonder beheer geplaatst. Zij heeft ter onderbouwing van de individuele en buitensporige last een deskundigenrapport van [naam 4] B.V. overgelegd van 27 november 2018.


Standpunt van verweerder


5. Verweerder betoogt dat met de niet gerealiseerde uitbreiding van appellante geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of sprake is van een knelgeval en verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:246, onder 3.2). Ook acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. In dit verband merkt verweerder op dat appellante pas op 29 juli 2015 een Nbw-vergunning heeft verkregen voor de beoogde uitbreiding tot 531 melk- en kalfkoeien en 304 stuks jongvee. Appellante is volgens verweerder dan ook vooruitgelopen op het verkrijgen van vergunningen met het doen van al dan niet onomkeerbare investeringen, zodat in beginsel geen ruimte is om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Op de peildatum kon appellante rechtsgeldig slechts 371 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee houden, waardoor aan het door appellante ingebrachte deskundigenrapport niet de waarde toekomt die appellante daaraan gehecht wil zien nu dit rapport rekent met 400 melkkoeien. Bovendien is de keuze van appellante om enkele probleemkoeien weg te doen om de bedrijfshulp niet zoveel te belasten een ondernemerskeuze. Ondanks de rugklachten van [naam 2] heeft appellante nog kans gezien om te groeien, aangezien zij op 1 januari 2014 beschikte over 263 melkkoeien en op 2 juli 2015 over 281 melkkoeien.


Beoordeling




6.1.
Wat appellante heeft aangevoerd over de knelgevallenregeling slaagt niet. Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) wordt bij het toepassen van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingen op 2 juli 2015. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door uit te gaan van een alternatieve peildatum van 1 januari 2014, waarbij geen rekening is gehouden met de niet gerealiseerde groei.



6.2.
Het College is van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij overweegt hiertoe als volgt.


6.3.1.
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven zij haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).



6.3.2.
Appellante wilde dadelijk na afschaffing van het melkquotum in april 2015 175 melk- en kalfkoeien aankopen en daarmee groeien van 225 naar 400 melk- en kalfkoeien. Met deze 400 melk- en kalfkoeien wilde zij uiteindelijk doorgroeien naar 531 melk- en kalfkoeien. Met het oog hierop heeft appellante reeds in 2012 een nieuwe ligboxenstal voor 235 melk- en kalfkoeien gebouwd en de inrichting van de bestaande ligboxenstal aangepast voor de huisvesting van 304 stuks jongvee. Appellante beschikte echter op de peildatum niet over alle voor het houden van de uiteindelijk beoogde dieraantallen benodigde vergunningen. Immers eerst op 29 juli 2015 is aan haar een Nbw-vergunning verleend voor het houden van 531 melk- en kalfkoeien en 304 stuks jongvee. Met haar investeringen is appellante dus op deze Nbw-vergunning vooruitgelopen. Op de peildatum kon appellante in dat kader rechtsgeldig niet meer dan 371 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee houden. Ingevolge vaste rechtspraak van het College bestaat er onder die omstandigheden in beginsel geen ruimte om tot schending van artikel 1 van het EP te concluderen. In het geval van appellante is geen sprake van omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Appellante heeft nog gesteld dat andere melkveehouderijen fosfaatrechten toegekend hebben gekregen voor dieren die zij niet rechtsgeldig mogen houden. Dit kan echter niet leiden tot het oordeel dat verweerder daarom ook in het kader van dit geschil aan appellante extra fosfaatrechten had moeten toekennen. Bepalend hierbij is dat het beoordelingskader van artikel 1 van het EP wezenlijk verschilt van dat van artikel 23, derde lid, van de Msw, dat geen eisen stelt op het punt van vergunningen doch slechts refereert aan ‘melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd’.




6.4.
Aan het door appellante overgelegde deskundigenrapport van [naam 4] B.V komt tenslotte niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. In dit rapport wordt immers gerekend met een dieraantal van 400 melkkoeien, terwijl op de peildatum slechts 371 melk- en kalfkoeien legaal konden worden gehouden.


Slotsom




7.1.
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.



7.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).





Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.


Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.


w.g. I.M. Ludwig w.g. M.A.A. Traousis
Link naar deze uitspraak