Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2020:36 
 
Datum uitspraak:14-01-2020
Datum gepubliceerd:14-01-2020
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:18/2246
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:GLB 2016, randvoorwaardenkorting, (voorwaardelijke) opzet, 20%, dierlijke mest niet emissiearm aangewend, loonwerker
Trefwoorden:emissiearm
glb
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbeleid
meststoffen
natuur- en landschapsbeheer
perceel
randvoorwaardenkorting
snl
subsidieregelingen
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2246

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante
(gemachtigde: mr. R. de Mul),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).




Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen. Verweerder heeft dit besluit mede namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland genomen op grond van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer (SNL).

Bij besluit van 15 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Voor zover het beroep zich richt tegen de randvoorwaardenkorting op grond van het GLB heeft de rechtbank zich bij uitspraak van 6 september 2018 onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden aan het College. De rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht was tegen de randvoorwaardenkorting op grond van de SNL ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2019. Namens appellante zijn verschenen: [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.



Overwegingen


1.1
Op 11 oktober 2016 hebben twee inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een door beide inspecteurs op 9 november 2016 onder ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal (het proces-verbaal), alsmede een niet ondertekend inspectieverslag MSW BGM Uitrijdbepalingen meststoffen (het NVWA-rapport). Het proces-verbaal vermeldt als overtreding het niet emissiearm aanwenden van dierlijke mest op bouwland op de [adres] te [plaats 2] .



1.2
In de bij het proces-verbaal gevoegde verklaring van [naam 4] van Loonbedrijf [naam 5] C.V. (de loonwerker) is onder meer het volgende opgenomen:

“We hebben de vaste mest uitgereden op grasland waarop het volgens ons niet ondergewerkt hoeft te worden.”



1.3
In de bij het proces-verbaal gevoegde verklaring van maat [naam 3] is onder meer het volgende opgenomen:

“Maandag 10 oktober en dinsdag 11 oktober is er ca. 20 ton per ha geitenmest uitgereden naar in totaal 24 ha bouwland van ons bedrijf. Op het perceel van 20 ha is mijn vader gisteren begonnen met de mest onder te ploegen en is daar vandaag mee verder gegaan. [naam 5] heeft dinsdag 11 oktober, de mest uitgereden op een perceel van 4 ha te [plaats 2] . Onze inschatting was dat ze rond de klok van 16-17 uur hiermee klaar waren. (…) Mijn collega, [naam 2] , had de ploeg en of cultivator klaargezet om daar heen te gaan om deze mest ook onder te gaan werken. (…) We konden niet eerder beginnen met ploegen dan dat de mest was uitgereden (…).”

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat tijdens een controle is geconstateerd dat op een bij appellante in gebruik zijnd perceel niet-beteeld bouwland dierlijke mest op niet emissiearme wijze is aangewend. Volgens verweerder is sprake van opzettelijk handelen, omdat appellante ten minste het risico heeft aanvaard dat haar handelen een niet-naleving tot gevolg zou hebben van de randvoorwaarde die inhoudt dat dierlijke mest emissiearm moet worden aangewend (artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen). Hieronder valt ook de situatie dat appellante het risico van een niet-naleving op de koop toe neemt, het zogenoemde voorwaardelijke opzet. Appellante is tekortgeschoten bij haar keuze voor de loonwerker en/of bij het geven van adequate instructies en/of bij het houden van toezicht, een en ander opdat het uitrijden overeenkomstig de wettelijke regels zou plaatsvinden. De korting bij opzettelijke niet-naleving bedraagt 20%.

3. Appellante voert kort gezegd aan dat geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet omdat de overtreding is begaan door de loonwerker en niet door appellante zelf. Appellante wist ook niet dat de loonwerker reeds was begonnen met het uitrijden van de dierlijke mest op het desbetreffende perceel. De loonwerker was in de veronderstelling dat sprake was van grasland en heeft ook geen signaal afgegeven dat was begonnen met de bemesting. Appellante doet al lang zaken met deze loonwerker, een professioneel en gecertificeerd bedrijf met een goede reputatie. Appellante mocht daarom erop vertrouwen dat de werkzaamheden correct zouden verlopen. Zij is dan ook niet tekortgeschoten in haar keuze voor deze loonwerker. Voorts bestaat geen gezagsverhouding tussen de loonwerker en appellante. Het contact tussen de loonwerker en appellante verloopt altijd via [naam 2] en niet via [naam 3] .

4. Niet in geschil is, en ook het College gaat daarvan uit, dat de loonwerker de dierlijke mest in strijd met artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen niet emissiearm heeft aangewend. Ter beoordeling staat of verweerder terecht voor deze niet-naleving aan appellante een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.

5. Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Dat de loonwerker altijd contact had met een andere maat van appellante dan de ondervraagde maat, betekent niet dat aan de verklaring van de ondervraagde maat geen waarde mag worden toegekend.

6. Ter beoordeling staat of sprake is van een opzettelijke niet-naleving van de hierboven genoemde randvoorwaarde. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 27 februari 2014, Van der Ham, C-396/12 (ECLI:EU:C:2014:98), is van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden sprake indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Voorts moet, wanneer de overtreding door een derde is begaan, wat betreft de positie van de steunontvanger worden bezien of opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies. Het feit dat appellante de uitvoering van de werkzaamheden aan de loonwerker heeft overgelaten, ontslaat haar dus niet van de aansprakelijkheid voor het naleven van de randvoorwaarden op het perceel waarvoor zij rechtstreekse betalingen heeft aangevraagd. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet ervan op de hoogte was dat de loonwerker mest aan het uitrijden was. Deze stelling kan het College niet volgen, gelet op de onder 1.3 geciteerde verklaring van maat [naam 3] dat zijn vader op een ander perceel mest aan het onderwerken was en zijn collega [naam 2] de ploeg en cultivator al had klaargezet om te beginnen met het onderwerken op het perceel van 4 ha te [plaats 2] zodra de mest daar op 11 oktober 2016 was uitgereden. Uit deze verklaring blijkt dat in ieder geval één van de maten van appellante op de hoogte was van de werkzaamheden van de loonwerker. Ter zitting is namens appellante toegelicht dat met de loonwerker is afgesproken dat hij altijd telefonisch contact opneemt met maat [naam 2] als hij met de werkzaamheden begint, zodat [naam 2] kan gaan onderwerken. Deze afspraak is gemaakt omdat het wel eens voorgekomen is dat de loonwerker toch niet op de afgesproken dag zijn werkzaamheden kan verrichten en de maten dan tevergeefs klaar stonden om de mest op de percelen, die op een aantal kilometers van de boerderij liggen, onder te werken. Dat de communicatie tussen de loonwerker en appellante niet optimaal verlopen is en dat de loonwerker in de veronderstelling was dat het desbetreffende perceel grasland betrof en niet bouwland, dient voor rekening en risico van appellante te komen, aangezien het de verantwoordelijkheid van appellante is om hier duidelijke instructies over te geven. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat hier sprake is van voorwaardelijk opzet aangezien appellante tekort is geschoten bij haar keuze voor de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies. Door aldus te handelen heeft appellante bewust de mogelijkheid aanvaard dat de mest niet emissiearm zou worden aangewend en kan haar een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden worden aangerekend. Hierbij wijst het College erop dat het hier om een vorm van opzet gaat zoals door het Hof is uitgelegd in het hierboven aangehaalde arrest in het kader van de randvoorwaarden. De door het Hof gehanteerde betekenis van opzet kan, anders dan appellante lijkt te veronderstellen, niet worden vereenzelvigd met de betekenis die opzet in het dagelijks spraakgebruik heeft.

7. Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), in samenhang met artikel 40 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor een geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van 20%. Niet gesteld of gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 15% als bedoeld in die bepaling.

8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.







Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.



w.g. H.L. van der Beek w.g. C.S. de Waal
Link naar deze uitspraak