Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2020:748 
 
Datum uitspraak:13-10-2020
Datum gepubliceerd:22-10-2020
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/849
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Beroep tegen weigering tot verstrekken van subsidie in de vorm van een garantstelling (voor 80%) voor een door de bank aan appellante te verstrekken lening. Het beroep is versneld behandeld vanwege de nijpende financiële positie van appellante. Het College oordeelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Het College vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het College herroept het primaire besluit en verstrekt de subsidie in de vorm van een garantstelling aan de bank tot een bedrag van (80% van) € 15 miljoen.
Trefwoorden:lnv-subsidies
subsidies
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/849

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen


Backers Beheer B.V. en al haar gelieerde (dochter)vennootschappen, te Eindhoven, appellante
(gemachtigden: mr. M.J.H. Vermeeren, mr. S. van Wijk en mr. S.T.J. Olierook)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort)




Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2020 (primaire besluit) heeft verweerder afgewezen een op 15 juli 2020 ontvangen aanvraag van Coöperatieve Rabobank U.A. (bank) om verstrekking van subsidie in de vorm van een garantstelling (voor 80%) voor een door de bank aan appellante te verstrekken lening van € 25 miljoen.

Bij besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit op 25 september 2020 beroep ingesteld. Op verzoek van appellante heeft het College bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld.

Verweerder heeft op 1 oktober 2020 stukken ingezonden en op 2 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft op 3, 4 en 5 oktober 2020 nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] , Chief Executive Officer van appellante, en de gemachtigden. Verder zijn namens appellante verschenen [naam 2] , werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V. (PwC), en [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij de bank. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde, [naam 5] en [naam 6] .



Overwegingen

1. Bij de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 23 april 2020, nr. WJZ/20095811, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus) is in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) ingevoegd: Titel 3.13b. Garantie Ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus (GO-C). De GO-C biedt ondernemers die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus worden geconfronteerd met (dreigende) liquiditeitstekorten en daardoor (extra) krediet nodig hebben, de mogelijkheid om financiering te krijgen die in normale omstandigheden niet mogelijk zou zijn (geweest). Als financier kunnen aan de GO-C deelnemen banken die door verweerder tot de GO-C zijn toegelaten. Door de GO-C kunnen banken, afhankelijk van de omzet van de gefinancierde onderneming, voor 80% of 90% een garantstelling van de Staat krijgen op leningen van € 1,5 miljoen tot € 150 miljoen met een looptijd van ten hoogste zes jaar. Het budget voor 2020 voor de GO‑C en de reguliere Garantie Ondernemingsfinanciering samen bedraagt € 10 miljard. Voor een financiering onder de GO-C moet een onderneming zich wenden tot een van de toegelaten banken. De garantstelling moet door de betrokken bank, bij verweerder, worden aangevraagd. Op grond van artikel 3.13b.9, aanhef en onder b, van de Regeling beslist verweerder afwijzend op de aanvraag voor een garantstelling indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in Bijlage 3.13b.1 bij de Regeling. In artikel 3, aanhef en onder a, van het model garantstellingsovereenkomst is de voorwaarde opgenomen dat de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer bevredigend zijn.

2. Appellante is werkzaam als touroperator. Vanwege voorziene liquiditeitsproblemen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus heeft appellante, met een beroep op de GO-C, een financieringsverzoek van € 25 miljoen aan de bank voorgelegd. Nadat intern de goedkeuring van twee kredietcommissies was verkregen voor de verstrekking van dit krediet, heeft de bank op 15 juli 2020 bij verweerder een “Formulier aanvraag tot goedkeuring Garantie Ondernemingsfinanciering Uitbraak Coronavirus (GO-C-lening)” ingediend. Alleen met deze zekerheid was de bank bereid appellante het gevraagde krediet te verstrekken. In het kader van de aanvraag is een rapport van PwC van 5 juli 2020 en, naar aanleiding van vragen van verweerder, een aanvullend rapport van PwC van 24 juli 2020 overgelegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat niet werd voldaan aan de voorwaarde opgenomen in artikel 3, aanhef en onder a, van het model garantstellingsovereenkomst. Verweerder overweegt dat bij de uitbraak van corona de onderneming reeds ernstige exploitatieproblemen kende. Uit de aangeleverde informatie blijkt niet dat er een goede kans van slagen is dat deze problemen kunnen worden opgelost. De financiering van deze onderneming is schier onherstelbaar uit het lood geslagen, en ook na verkoop van de drie resterende campings is de bankschuld veel te hoog. Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De bank heeft dat niet gedaan.

3. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante berust op het standpunt van verweerder dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het primaire besluit in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat haar belang niet rechtstreeks bij het primaire besluit is betrokken. De aanvraag voor de garantstelling is ingediend door de bank en valt ook onder de garantstellingsovereenkomst tussen de Staat en de bank. De bank heeft zelf geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Appellante heeft slechts een afgeleid belang, omdat haar belang uitsluitend wordt geraakt door de beslissing van de bank om zonder garantstelling de geldlening niet aan haar te verstrekken. Het belang van appellante loopt parallel aan dat van de bank. Het stond de bank vrij om de lening geheel of gedeeltelijk niet onder de garantstelling te brengen. Daarnaast bevinden de beoordelingscriteria om tot de garantstelling te komen zich deels uitsluitend in de invloedssfeer van de bank en richten deze zich ook uitsluitend tot de bank. Volgens verweerder is geen sprake van een situatie waarbij appellante, naast haar afgeleide belang, een zelfstandig eigen belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het primaire besluit. Appellante wordt niet geschaad in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend eigen belang. Dat de belangen van appellante bij het verkrijgen van de lening groot zijn, doet daaraan niet af. Ook vanwege de vormgeving en de strekking van de GO-C kan niet worden gezegd dat appellante belanghebbende is. In de GO-C is ervoor gekozen dat de financier een aanvraag voor een garantstelling indient. Met het gekozen subsidie-instrument wordt beoogd het aanbod van bankkrediet te vergroten, met als afgeleid effect een betere toegang van ondernemers tot dit krediet, aldus verweerder.

4. Appellante betoogt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de toelichting bij de GO-C blijkt dat het doel van de GO-C is om bedrijven die worden getroffen door de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus, via banken, te steunen. In de toelichting bij de artikelen 30 tot en met 33 van het Kaderbesluit nationale EZ‑subsidies is ook vermeld dat niet de financier zelf, maar de ondernemer uiteindelijk de begunstigde is. Duidelijk is dat de bank niet tot het verstrekken van de lening aan haar zal overgaan als geen gebruik kan worden gemaakt van de GO-C. Appellante kan bovendien niet anders dan via een financier een beroep doen op de GO-C. Verder is van belang dat de aanvraag is afgewezen omdat volgens verweerder de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van appellante niet bevredigend zouden zijn. Het gaat dus om de beoordeling van de positie van appellante, die direct wordt beïnvloed door het primaire besluit en ook de aanleiding vormt daarvoor. Die beoordeling moet zij in rechte kunnen bestrijden, wat ook meer in haar belang is dan in het belang van de bank. Dat appellante een eigen belang heeft, volgt ook uit het gegeven dat de bank ondanks deze afwijzing van de garantstelling nog steeds een aanvraag voor een garantstelling kan doen ten behoeve van andere ondernemers. Appellante daarentegen kan niet via een andere financier in aanmerking komen voor steun op grond van de GO-C.

5. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het belang van appellante niet rechtstreeks bij het primaire besluit is betrokken en daarmee, meer in het algemeen, voor de vraag wanneer het belang bij een besluit van een derde die in een (doorgaans contractuele) relatie staat met een ander (doorgaans de geadresseerde van dat besluit), daarbij niettemin rechtstreeks is betrokken.

6. Bij de beantwoording van deze vraag zoekt het College aansluiting bij de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474), in het bijzonder bij het daarin geformuleerde normatieve uitgangspunt dat de derde toegang moet hebben tot de bestuursrechter en dus als belanghebbende moet worden aangemerkt als hij door het besluit wordt geraakt in een recht of een rechtens beschermd belang. Dit uitgangspunt acht het College in overeenstemming met de functie van het begrip “belanghebbende” in de Awb, namelijk het beperken van de kring van belanghebbenden tot degenen die bij (de voorbereiding van) de bestuurlijke besluitvorming en de mogelijkheid van bezwaar en/of beroep tegen het resultaat van die bestuurlijke besluitvorming een reëel belang hebben. De in de conclusie geformuleerde vuistregels werken dit uitgangspunt praktisch uit. Vuistregel 1 stelt voorop dat als de derde ook los van de relatie met de ander (in de terminologie van de conclusie: de eerstbetrokkene) een eigen zelfstandig heeft bij het besluit, het belang van de derde (reeds) daarom rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Dat belang kan bestaan in een andere hoedanigheid, vanwege de reële mogelijkheid van schending van zijn aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang en mogelijk ook in andere gevallen. Vuistregels 2 en 3 hebben betrekking op de situatie waarin het belang van de derde uitsluitend bestaat als gevolg van de relatie met de eerstbetrokkene en de derde dus niet (daarnaast) een eigen zelfstandig belang heeft. Afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als zijn belang bij het besluit materieel niet parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene (vuistregel 2) of de betrokkenheid van zijn rechts- of belangpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt (vuistregel 3). Ook in deze gevallen is het belang van de derde rechtstreeks bij het besluit betrokken. Afgeleid belang kan de derde wel worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt aan dat van de eerstbetrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relatie met de eerstbetrokkene bij dat besluit is betrokken (vuistregel 4).

7. Het College stelt in dit verband allereerst vast dat appellante (alleen) een afgeleid belang heeft en niet daarnaast een eigen zelfstandig belang als bedoeld in vuistregel 1. Het College is vervolgens van oordeel dat dit afgeleide belang appellante niet moet worden tegengeworpen. Het primaire besluit heeft voor appellante tot gevolg dat de bank niet bereid is het gevraagde krediet te verstrekken. Het belang van appellante (het voortbestaan van haar onderneming) is daarom materieel sterker bij het besluit betrokken dan het belang van de bank (het aan appellant kunnen verstrekken van de gevraagde lening). De belangen van de bank en appellante zijn weliswaar niet tegenstrijdig, maar lopen (materieel) ook niet geheel parallel. Daarmee is vuistregel 2 van toepassing. Hier komt bij dat verweerder aan het primaire besluit de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van appellante ten grondslag heeft gelegd en dus de positie van appellante de directe aanleiding is en (geheel of ten minste gedeeltelijk) de feitelijke grondslag vormt voor dat besluit. De betrokkenheid van haar rechts- of belangpositie bij het primaire besluit rechtvaardigt daarom in dit geval een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming van appellante. Daarmee is ook vuistregel 3 van toepassing. Het ter zitting door verweerder gedane beroep op vuistregel 4 treft geen doel, omdat vuistregel 4 niet van toepassing is in situaties die onder vuistregel 2 en/of vuistregel 3 kunnen worden gebracht. Hieruit volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van appellante niet rechtstreeks bij het primaire besluit is betrokken.

8. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 1:2, 7:1, 7:11 en 8:1 van de Awb.

9. Het College heeft het verzoek om versnelde behandeling toegewezen omdat appellante gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft gesteld dat haar liquiditeitspositie zodanig is dat een faillissement dreigt als zij niet op korte termijn de beschikking krijgt over een aanvullend krediet. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat zij nog voor ongeveer drie weken voldoende financiële middelen heeft. Gelet hierop en op de in artikel 8:41a van de Awb (ook) aan het College gegeven opdracht, heeft het College vervolgens onderzocht of het geschil definitief kan worden beslecht door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een nieuwe, en dan inhoudelijke, beslissing op het bezwaar van appellante te nemen.

10. In het bestreden besluit heeft verweerder, naast het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante, een aantal inhoudelijke overwegingen opgenomen. Verweerder overweegt dat de adviescommissie op 28 juli 2020 een advies als bedoeld in artikel 3.13b.6, aanhef en onder b, van de Regeling heeft uitgebracht, dat in het primaire besluit is gevolgd. Terugkijkend naar de resultaten uit de afgelopen jaren is er onvoldoende continuïteits- en rentabiliteitsperspectief en ook voor de uitbraak van het coronavirus verkeerde appellante volgens verweerder in ernstige financiële problemen. Er zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat die problemen kunnen worden opgelost. Verder merkt verweerder op dat hij zich er overeenkomstig artikel 3:9 van de Awb van heeft vergewist dat het onderzoek van de adviescommissie op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat hem ook overigens niet is gebleken dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of anderszins als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De rapporten van PwC van 5 juli 2020 en 24 juli 2020 tonen volgens verweerder ook niet aan dat het advies als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aanvraag uitsluitend is afgewezen omdat de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van appellante niet bevredigend zijn. Mocht die weigeringsgrond geen stand houden, dan zal verweerder appellante geen andere weigeringsgrond tegenwerpen.

11. Appellante betoogt dat wel aan het rentabiliteits- en continuïteitscriterium wordt voldaan. Appellante was op 31 december 2019 een in de kern gezonde onderneming, wat onder meer blijkt uit het gegeven dat de bank in november 2019 nog een additionele financiering heeft verstrekt van € 11 miljoen. In januari en februari 2020 deden zich geen ernstige exploitatieproblemen voor. Sterker nog, er waren meer boekingen dan verwacht en er was een koper voor drie van haar campings. Appellante was goed op weg om eind mei 2020 haar financiële verplichtingen aan de bank te voldoen. Door de coronacrisis is de verkoop van de drie campings echter (toen) niet doorgegaan en daalden de inkomsten drastisch. Dat is waarom appellante een beroep heeft moeten doen op de GO-C. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante de financieringslast als gevolg van dat extra krediet niet zou kunnen dragen. Dit blijkt volgens appellante uit het gegeven dat de bank de aanvraag pas heeft ingediend nadat twee kredietcommissies van de bank akkoord hadden gegeven voor het te verstrekken krediet. Ook uit de rapporten van PwC van 5 juli 2020 en 24 juli 2020 komt een positief beeld naar voren. In hoeverre die gegevens door verweerder zijn meegenomen is onduidelijk. Alle kritische vragen die verweerder had, zijn door de bank volledig beantwoord. In de tussentijd bleek appellante, anders dan verwacht, een goed seizoen te draaien waardoor de inkomsten fors meer bleken te zijn dan verwacht. Daardoor is de kredietbehoefte van appellante gedaald van € 25 miljoen naar € 15 miljoen. Appellante heeft in beroep stukken overgelegd waarin de financiële ontwikkelingen vanaf de periode van de aanvraag worden toegelicht, te weten een aanvullend rapport van PwC van 14 september 2020 en een “Adjusted business plan, liquidity forecast and financing request” van appellante van 10 september 2020. Ook daaruit komt een positief beeld naar voren. Verder heeft appellante in beroep stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij zeer onlangs een bod van ruim € 30 miljoen heeft ontvangen voor de drie campings die zij wil verkopen.

12. Bij de telefonische mededeling van de griffier van het College aan partijen dat het verzoek om versnelde behandeling was toegewezen is tevens vermeld dat naast de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante ook het inhoudelijke standpunt van verweerder over de aanvraag ter zitting aan de orde zou komen. Dit is bevestigd in de schriftelijke kennisgeving voor de zitting van 30 september 2020. Daarin is verweerder ook verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Op 1 oktober 2020 heeft verweerder een aantal stukken ingezonden. Uit het verweerschrift van 2 oktober 2020 blijkt echter dat verweerder de stukken op grond waarvan was besloten de aanvraag van de bank af te wijzen, niet zal inzenden. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat deze stukken geen betrekking hebben op de genomen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Bij brief van 5 oktober 2020 heeft het College verweerder verzocht om op die dag, uiterlijk om 12.00 uur, alsnog alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Verweerder heeft diezelfde dag schriftelijk te kennen gegeven niet aan het verzoek te kunnen voldoen. Verweerder geeft daarvoor als reden dat de informatie die door financiële instellingen wordt verstrekt strikt vertrouwelijk dient te worden behandeld. Het betreft ten dele bedrijfsgevoelige informatie van de bank. Gelet op het feit dat de bank zelf geen rechtsmiddel heeft aangewend en door appellante ook niet is betrokken bij de procedure, en vanwege het primaire standpunt over de niet-ontvankelijkheid van appellante, acht verweerder zich niet vrij om de informatie over te leggen. Het College heeft vervolgens, eveneens op dezelfde dag, een brief aan verweerder gestuurd waarin wordt toegelicht waarom het heeft aangekondigd ter zitting ook op de inhoudelijke kant van de zaak te zullen ingaan. Verder heeft het College verweerder in die brief gewezen op de verplichting op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Verweerder is daarbij ook gewezen op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb en op artikel 8:31 van de Awb. De brief heeft er niet toe geleid dat verweerder na de op 1 oktober 2020 al ingezonden stukken (de aanvraag van de bank met bijlagen, het primaire besluit, het bezwaarschrift van appellante met bijlagen en het bestreden besluit) nog nadere stukken heeft ingezonden.

13. Naar het oordeel van het College heeft appellante het standpunt dat haar rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven bevredigend zijn, genoegzaam onderbouwd. De rapporten van PwC van 5 juli 2020, 24 juli 2020 en 14 september 2020 laten zien dat en waarom PwC perspectief ziet en vertrouwen heeft in de (financiële) situatie van de onderneming van appellante. Het "Adjusted BP, liquidity forecast and financing request”, waarmee appellante inzicht geeft in haar financiële situatie en de ontwikkelingen in de onderneming en een (aangepast) business plan voor de periode 2020-2026 ontvouwt, ondersteunen en versterken dit beeld. Appellante heeft in 2019 haar bedrijfsstructuur volledig opnieuw ingericht. Een van de kernelementen is de verkoop van de campings en het eigen kantoorpand. Appellante heeft verder haar organisatie versterkt door wijzigingen in de structuur, het management en de governance. In verband met deze gewijzigde strategie heeft zij op 30 september 2019 een (extra) financiering van € 11 miljoen aangevraagd bij de bank, die de bank ook heeft verstrekt. Volgens appellante heeft zij in januari en februari 2020 al haar geprognosticeerde budgetten behaald en was zij in staat om al haar financieringen bij de bank en een andere bank, BNP Paribas Nederland N.V., uiterlijk op 31 mei 2020 af te lossen. Beide financiers hebben schriftelijk bevestigd dat appellante tot aan het uitbreken van de coronacrisis presteerde overeenkomstig de prognoses en op schema lag met het aflossen van de financieringen uiterlijk op 31 mei 2020. Wat zij nu nog nodig heeft is een krediet om het liquiditeitstekort als gevolg van het achterblijven van de boekingen door de coronacrisis te overbruggen. Dat twee kredietcommissies van de bank hebben geadviseerd de aanvraag goed te keuren, bevestigt het beeld dat de onderneming van appellante voldoet aan het rentabiliteits- en continuïteitscriterium. Verder blijkt uit de aanvraag dat de bank geen (extra) zekerheden heeft bedongen voor het gedeelte van het krediet dat niet onder de garantstelling valt.

14. Wat verweerder hier tegenover heeft gesteld, is niet voldoende om dit oordeel te weerleggen. Verweerder heeft niet de stukken overgelegd die ten grondslag liggen aan zijn inhoudelijke standpunt en is ook niet ingegaan op de door appellante overgelegde stukken. Zelfs het advies van de adviescommissie, waarnaar verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verwezen, is niet overgelegd. In het verweerschrift heeft verweerder voornamelijk vragen opgeworpen. Deze vragen heeft appellante in haar pleitnota ten behoeve van de behandeling ter zitting, met verwijzing naar de eerder door haar overgelegde financiële stukken, naar het oordeel van het College toereikend beantwoord. Ter zitting heeft verweerder zijn inhoudelijke standpunt gehandhaafd. Volgens verweerder lopen de schulden van appellante op en is de financieringsconstructie van appellante te onzeker om subsidie in de vorm van een garantstelling te verstrekken aan de bank. Verweerder betwist niet dat appellante in mei 2020 volledig zou aflossen, zoals door haar financiers is gesteld. Voor verweerder is van belang hoe de onderneming zich heeft ontwikkeld en zal ontwikkelen. In dit geval is vanuit het verleden het beeld dat de schulden oplopen. Verweerder heeft er geen vertrouwen in dat de financiële prognoses van appellante zoals die door de bank aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd, worden gehaald. Het boekingentraject moet zichzelf financieren, wat volgens verweerder nu niet het geval is en wat voor verweerder ook de kern van het probleem is. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het procesdossier geen onderbouwing voor dit standpunt bevat.

15. In deze omstandigheden kan de afwijzing van de aanvraag niet in stand blijven en kan het College zelf in de zaak voorzien. Het College zal het primaire besluit herroepen en de subsidie in de vorm van een garantstelling aan de bank verstrekken tot een bedrag van (80% van) € 15 miljoen. Het College is tot dit bedrag gekomen omdat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij met de bank heeft besproken dat vanwege de onverwacht hogere inkomsten in de afgelopen maanden met een krediet van € 15 miljoen kan worden volstaan.

16. Het College veroordeelt verweerder in de kosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 525,-; wegingsfactor 1).



Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 september 2020;
- herroept het primaire besluit van 30 juli 2020 en verstrekt aan Coöperatieve Rabobank U.A. subsidie in de vorm van een garantstelling (voor 80%) voor een door Coöperatieve Rabobank U.A aan appellante te verstrekken lening van € 15 miljoen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het bezwaar en het beroep van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.


Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. B. Bastein en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.


w.g. T.G.M. Simons w.g. L.N. Foppen
Link naar deze uitspraak