Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHARL:2020:9519 
 
Datum uitspraak:17-11-2020
Datum gepubliceerd:19-11-2020
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:200.250.436
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Ontbinding maatschap boerenbedrijf. Hoger beroep van ECLI:NL:RBOVE:2018:3747 beide partijen aandeel in verstoorde verhoudingen. Voortzettingsrecht toebedeeld op grond van 7A:1684 BW aan 2 maten die juridische eigendom hebben van groot gedeelte van de activa van het boerenbedrijf, dat alleen economisch is ingebracht in maatschap. Betaling voortzettende maten van een bedrag wegens overbedeling aan derde maat op basis van maatschapscontract.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
landbouwgrond
melkveehouderij
perceel
uitkering
veestapel
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.250.436
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 210769)


arrest van 17 november 2020


in de zaak van




1 [appellant] ,
wonende te [A] ,
2. [appellante],
wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [appellanten] c.s., en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.J. Paalman,

tegen



[geïntimeerde]
,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink.





1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep


1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 28 januari 2020. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Partijen zijn op 15 juni 2020 per Skype verbinding verschenen omdat een fysieke zitting in verband met Covid-19-maatregelen niet mogelijk was. Van de digitale zitting heeft de griffier aantekening gehouden. Voorafgaand aan de zitting heeft mr. Rorink namens [geïntimeerde] nog producties in het geding gebracht (producties 19-43) en mr. Paalman namens [appellanten] c.s. één productie (productie 15), die tevoren aan het hof en de wederpartij waren toegestuurd. Deze producties behoren tot het procesdossier. Verder zijn de spreekaantekeningen van beide advocaten aan het dossier toegevoegd.



1.2
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling geen schikking bereikt. Zij hebben na de zitting daarover verder overlegd, maar hebben het hof op 8 september 2020 laten weten dat zij alsnog arrest vragen.





2De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het (bestreden) vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 8 augustus 2018.





3De beoordeling van het geschil in hoger beroep


Waar gaat deze zaak over?



3.1

[appellanten] en [appellante] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben geen kinderen. Zij zijn nu respectievelijk 71 en 67 jaar en hebben samen tientallen jaren in maatschapsverband een melkveehouderij (“ [B] ”) geëxploiteerd in [A] . Hun neef [geïntimeerde] , zoon van de broer van [appellant] en 37 jaar oud, is met ingang van 1 januari 2007 tot de maatschap toegetreden. Vanaf toen hebben [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] gezamenlijk het bedrijf geëxploiteerd. Op 1 januari 2012 hebben de partijen een nieuwe overeenkomst van maatschap gesloten (hierna: de maatschapsovereenkomst). Op het erf bevinden zich twee woningen. De woning van [appellanten] c.s. en het kadastrale perceel waarop deze staat is in privé eigendom van [appellanten] c.s. In de loop van 2013 heeft [appellanten] c.s. zijn oude boerderijwoning aan [geïntimeerde] in eigendom overgedragen. Vanaf 2016 is [geïntimeerde] dit huis gaan bewonen met zijn gezin. Deze woningen maken geen deel uit van het maatschapsvermogen. De samenwerking tussen partijen is in de loop van 2016 verslechterd. Partijen hebben geprobeerd de kwestie met behulp van bemiddeling onderling op te lossen, maar dit heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid.


De vordering en beslissing bij de rechtbank




3.2

[appellanten] c.s. heeft bij de rechtbank gevorderd de maatschap per 1 januari 2018 te ontbinden en voor recht te verklaren dat aan [geïntimeerde] niet het voortzettingsrecht als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst toekomt, en daarbij de verdeling vast te stellen van alle tot de ontbonden maatschap behorende goederen en schulden, dan wel de wijze van verdeling te gelasten met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.



3.3

[geïntimeerde] heeft op zijn beurt bij de rechtbank gevorderd een onafhankelijk deskundige te benoemen die de maatschapsovereenkomst zal aanpassen zoals bij agrarische bedrijfsoverdrachten gebruikelijk is en bovendien de waarde van de maatschapsaandelen zal bepalen. Verder vorderde [geïntimeerde] dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat hij met [appellanten] c.s. is overeengekomen dat [geïntimeerde] “ [B] ” mocht overnemen. Verder heeft hij eveneens de ontbinding van de maatschap per 1 januari 2018 gevorderd, met een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de voortzettende partij is. Tot slot heeft hij verschillende vorderingen ingesteld met betrekking tot de vereffening van de maatschap, een en ander met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten.



3.4
De rechtbank heeft de maatschap ontbonden per datum vonnis (8 augustus 2018), voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de voortzettende partij is (en dat [appellanten] c.s. het voortzettingsrecht niet heeft) en bepaald dat een verdeling van de tot de ontbonden maatschap behorende goederen en schulden zal geschieden overeenkomstig het bepaalde in de maatschapsakte en op basis van de waardering van de bestanddelen van de onverdeeldheid overeenkomstig de wijze van waardering zoals voorgeschreven in artikel 11 van die akte.


De beoordeling van de grieven




3.5

[appellanten] c.s. heeft tegen het bestreden vonnis zes grieven aangevoerd in het principaal appel en bovendien zijn eis gewijzigd, voor het geval het hof het oordeel van de rechtbank zou bevestigen dat [geïntimeerde] het voortzettingsrecht heeft. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt twee grieven in het incidenteel appel opgeworpen en bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.



3.6
De partijen zijn het erover eens dat de samenwerking niet kan worden voortgezet omdat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord. De maatschap moet volgens hen ontbonden blijven, waarbij de partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd hebben aangegeven de ontbindingsdatum van het bestreden vonnis, 8 augustus 2018, als peildatum voor de ontbinding en de vereffening te willen aanhouden. De vraag die partijen verdeeld houdt is wie het bedrijf zal mogen voortzetten en in het verlengde daarvan, de vraag hoe er na ontbinding van de maatschap tussen de partijen moet worden verdeeld en afgerekend.


Geen contractueel voortzettingsrecht




3.7
Het hoger beroep van [appellanten] c.s. richt zich tegen de
overwegingen en beslissingen van de rechtbank waarin het einde van de
maatschap aan [appellanten] c.s. is toegerekend, het voortzettingsrecht aan [geïntimeerde] is toegekend en de vorderingen van [appellanten] c.s. zijn afgewezen. [appellanten] c.s. heeft zijn primaire vordering niet gebaseerd op artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst maar op artikel 7A:1684 BW, omdat in dit geval niet kan worden gezegd dat de oorzaak van de verstoorde verhoudingen uitsluitend bij een van de partijen ligt. Volgens [appellanten] c.s. heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat de ontbinding van de maatschap geheel dan wel in overwegende mate valt toe te rekenen aan [appellanten] c.s. en dat daarom het voortzettingsrecht op grond van artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte aan [geïntimeerde] toekomt.



3.8
In de maatschapsakte is over het einde van de maatschap onder meer het volgende geregeld:
Artikel 10
1. de maatschap eindigt ten aanzien van de vennoot in wiens persoon de oorzaak van de beëindiging is gelegen:
a. (…)
b. Door opzegging wanneer op grond van enig handelen of nalaten door een vennoot, al dan niet in strijd met de maatschap bepalingen, of op grond van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7a:1684 van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd het bepaalde in artikel 8, van de andere vennoot redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat hij de maatschap met de eerstgenoemde vennoot voortzet;
(…)
2 Een vennoot aan wie het einde der maatschap niet kan worden toegerekend, daaronder begrepen de vennoot, die opzegt overeenkomstig lid 1 sub b van dit artikel, heeft het recht het bedrijf der maatschap voort te zetten.



Beide partijen aandeel in verstoorde verhoudingen




3.9
Het hof stelt vast dat artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte negatief is geformuleerd. In dat artikel is immers bepaald dat het voortzettingsrecht toekomt aan een vennoot aan wie het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend. Beide partijen leggen dit zo uit dat het voortzettingsrecht toekomt aan degene aan wie het einde van de maatschap niet in overwegende mate kan worden toegerekend. Gelet op de strekking van de bepaling gaat het hof ervan uit dat partijen met "in overwegende mate" niet bedoelen een verhouding waarbij een van de partijen meer dan 50% blaam treft, maar een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander. De partijen hebben ook geen andere uitleg verdedigd. In dit geval is echter geen sprake van een situatie dat het mislopen van de samenwerking hoofdzakelijk aan een van beide partijen is toe te rekenen en dat aan de andere partij weinig te verwijten valt, zodat artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte toepassing mist.



3.10
Vast staat dat de zakelijke samenwerking in maatschapsverband lange tijd goed is geweest en dat daar verandering in kwam doordat er persoonlijke strubbelingen ontstonden in de loop van 2016 tijdens de verbouwing van het huis van [geïntimeerde] en de daaropvolgende verhuizing van het gezin van [geïntimeerde] naar de nieuwe woning op het gezamenlijke erf. Uit alle feiten en omstandigheden die onder meer uit de omvangrijke correspondentie in het dossier blijken, komt het beeld naar voren dat de maten de ontstane verstoorde privéverhoudingen, alle drie, kennelijk niet meer konden scheiden van de zakelijke verhoudingen. Gezien de verwevenheid van de zaak en het privéleven zoals dat zich hier voordoet, is dat weliswaar begrijpelijk maar laat dat onverlet dat de schuld niet uitsluitend of in overwegende mate als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsakte bij [appellanten] c.s. kan worden gelegd. Het feit dat [appellanten] c.s. op 16 oktober 2016 een brief heeft geschreven waarin staat dat [geïntimeerde] niet langer de boerderij mag overnemen, nadat [geïntimeerde] de politie had ingeschakeld die bij [appellanten] c.s. aan de deur kwam, is voor die conclusie onvoldoende. Het betreft hier een qua inhoud en toonzetting uitermate emotionele brief, die zich door het oplopend conflict laat verklaren. Dat [appellanten] c.s. onverbiddelijk de stekker uit de samenwerking wilde trekken na het schrijven van die brief vindt echter geen steun in de feiten. Niet weersproken is dat ook van de zijde van [appellanten] c.s. na 16 oktober 2016 nog voorstellen zijn gedaan om door middel van een minnelijke oplossing tot een hernieuwde goede samenwerking te komen. Zo heeft [appellanten] c.s. voorgesteld dat [geïntimeerde] met zijn gezin bij wijze van een afkoelingsperiode op kosten van de maatschap in een ander huis hun intrek zou nemen, zodat men niet meer boven op elkaars lip zou wonen en er in die zin in de privéverhoudingen wat rust zou ontstaan, zodat de zakelijke samenwerking kon worden vlot getrokken. Bovendien heeft [appellanten] c.s. ingestemd met bemiddelende gesprekken met derden, waaronder de accountant en de burgemeester. Het heeft uiteindelijk echter niet geleid tot een succesvol bemiddelingsgesprek tussen de maten, omdat zij het er niet over eens werden wie er bij dat gesprek aanwezig zou moeten zijn. [appellanten] c.s. wilde een gesprek met alleen de maten van de maatschap en [geïntimeerde] wilde dat zijn partner Linda eveneens deel zou nemen aan het bemiddelingsgesprek. Het feit dat [appellanten] c.s. het overleg over de zakelijke samenwerking binnen de maatschap alleen met de maten wenste te voeren is geen onredelijke dan wel onbegrijpelijke voorwaarde. Anderzijds is ook te begrijpen, gezien de verwevenheid van privé en zakelijk, dat [geïntimeerde] graag met zijn partner zou deelnemen aan het gesprek.



3.11

[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden van de juistheid van de door hem gestelde feiten en omstandigheden. Ook als het hof zou uitgaan van de juistheid van de door hem gestelde feiten en omstandigheden onder meer blijkend uit de (door [appellanten] c.s. betwiste) inhoud van het door [geïntimeerde] overgelegde dagboek, waarin van zijn kant de gebeurtenissen die hebben geleid tot de verstoorde verstandhouding zijn neergelegd, volgt daaruit nog niet dat de schuld voor het vastlopen van de samenwerking in zijn geheel of in overwegende mate bij [appellanten] c.s. moet worden gelegd, dat [geïntimeerde] ter zake geen enkel of vrijwel geen verwijt treft en dat het einde van de maatschap hem niet is toe te rekenen. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] als gevolg van het oplopend conflict op een gegeven moment min of meer zijn eigen gang is gegaan en niet langer met zijn medematen in overleg wenste te gaan. Bovendien hebben [geïntimeerde] en zijn partner op verschillende momenten de politie gebeld, hetgeen een escalerend effect heeft, terwijl geen processen-verbaal zijn opgemaakt van door [appellanten] c.s. gepleegde strafbare feiten. Als er al zonder meer kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze van de zijde van [geïntimeerde] zijn gepresenteerd, is nog steeds geen sprake van een verhouding waarbij aan een van partijen in belangrijke mate duidelijk een groter verwijt kan worden gemaakt dan aan de ander, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. De slotsom is dan ook dat [geïntimeerde] geen (voldoende concrete) feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan zijn bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.


Ontbinding wegens gewichtige redenen 7A:1684 BW




3.12
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof van oordeel is dat de vordering tot ontbinding van de maatschap op de primaire grondslag van [appellanten] c.s. op de voet van 7A:1684 BW wegens gewichtige redenen had moeten worden toegewezen, waarbij geen sprake is van een contractueel voortzettingsrecht voor één van de maten. Grief 2 van [appellanten] c.s. slaagt dus. Vervolgens moeten de gevolgen van de ontbinding worden vastgesteld. In geval van ontbinding gelden op grond van artikel 3:189 lid 1 BW de bepalingen van artikel 3:166 BW e.v. [appellanten] c.s. heeft op grond van de artikelen 3:178, 3:179 en 3:185 BW de verdeling van de gemeenschap gevorderd, nu de deelgenoten over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen.


Verdeling van de gemeenschap: economische en juridische eigendom




3.13
Zoals [appellanten] c.s. terecht heeft aangevoerd is de juridische eigendom van de tot het bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, de ondergronden daarvan, de tot het bedrijf behorende productiequota en de landbouwgronden (behoudens het tijdens de maatschap verworven perceel landbouwgrond Losser G 2552, ca. 0.78.10 hectaren) niet in de gemeenschap ingebracht. Op grond van artikel 2 van de maatschapsakte is hiervan alleen de economische eigendom in de maatschap ingebracht. Dit betekent dat deze goederen zijn blijven toebehoren aan [appellanten] c.s. als inbrengers. Deze goederen behoren niet tot de gemeenschap die bij de ontbinding van de maatschap moet worden verdeeld, zodat deze goederen na de ontbinding weer ter vrije beschikking van de inbrenger als juridisch eigenaar komen. Wel zullen in het kader van de vereffening de tijdens het bestaan van de maatschap tot aan het moment van ontbinding ontstane waardemutaties van deze goederen moeten worden verrekend, volgens de daarover in de maatschapsovereenkomst overeengekomen voorwaarden ten aanzien van de verdeling van door de maatschap behaalde winst of geleden verlies. [geïntimeerde] mag niet verwachten dat [appellanten] c.s. als de economische inbrenger het genot en waardemutaties aan de gezamenlijke deelgenoten laat in de periode dat daar geen door hen gezamenlijk nagestreefd voordeel meer tegenover staat, maar het nog slechts aankomt op vereffening en verdeling van de gemeenschap. Dat betekent dat na de ontbinding weliswaar nog een vordering tot de gemeenschap behoort, maar die heeft slechts de inhoud dat de economische voor- en nadelen waaronder waardestijgingen en waardedalingen worden verrekend per moment van ontbinding.



3.14
Van de tot het bedrijf behorende roerende zaken, waaronder ook de machines en de veestapel is begrepen, is wél de juridische eigendom in de maatschap ingebracht, net als het eerder genoemde perceel landbouwgrond (Losser G 2552). Voor zover wel de juridische eigendom is ingebracht zal ten aanzien van deze goederen verdeling van de gemeenschap moeten plaatsvinden. Gezien het feit dat voor het bedrijf cruciale bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en quotarechten aan [appellanten] c.s. toebehoren, komt als wijze van verdeling het meest in aanmerking dat [appellanten] c.s. “ [B] ” voortzet, hetgeen impliceert dat alle activa en passiva van de maatschap aan hem moeten worden toegedeeld en dat aan [geïntimeerde] een geldelijke vergoeding moet worden toegekend indien na afwikkeling van de vereffening sprake is van overbedeling aan [appellanten] c.s. De rechtbank had de ontbinding al uitgesproken per 8 augustus 2018 en daartegen hebben de partijen geen bezwaren gericht, zodat van deze ontbindingsdatum zal worden uitgegaan.


Waarderingsgrondslag op grond van artikel 11 maatschapsakte




3.15

[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel betoogd dat voor de waardering van de verdeling en de vereffening niet artikel 11 van de maatschapsakte moet worden gehanteerd, maar dat er aanleiding is om aan te knopen bij de clausule van “de nog net lonende exploitatie”, omdat dit in overeenstemming is met de achtergronden van deze zaak en met wat gebruikelijk is bij overgang van een bedrijf in de familiesfeer. Daarom moeten volgens [geïntimeerde] de bepalingen in de maatschapsakte over de vaststelling van de overnamesom worden aangepast op grond van onvoorziene omstandigheden, bestaande uit de verstoring van de onderlinge verhoudingen. Het is in de opvatting van [geïntimeerde] bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat artikel 11 wordt toegepast, omdat normaal gesproken een volgens de partijen gebruikelijke bedrijfsoverdracht zou hebben plaatsgevonden. Er dient daarom een billijkheidscorrectie plaats te vinden en de waardering zoals door [geïntimeerde] bedoeld moet worden berekend door onafhankelijke deskundigen bekend met de regionale gewoonten op dit vlak.



3.16

[geïntimeerde] heeft dit bezwaar aangevoerd in het incidentele appel, uitgaande van een aan hem toekomend voortzettingsrecht. Omdat van zo’n voortzettingsrecht geen sprake is, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, gaat dit betoog niet op.



3.17
Dit betekent dat het hof voor wat betreft de waardering van deze wijze van verdeling en vereffening aansluiting zal zoeken bij hetgeen daarover in de maatschapsovereenkomst in artikel 11 is bepaald over de vaststelling van de overnamesom bij beëindiging van de maatschap. Die bepaling houdt onder meer in dat een slotbalans wordt opgemaakt overeenkomstig de in dat artikel geformuleerde waarderingsgrondslagen. De vaste accountant van de maatschap zal deze slotbalans per 8 augustus 2018 kunnen opmaken. Voor wat betreft de uitkering aan de gewezen vennoot en de overige aspecten van de ontvlechting van de maatschap moet eveneens aansluiting worden gezocht bij hetgeen daarover in de maatschapsakte (onder meer de artikelen 12 en verder) is bepaald.





4De slotsom


in principaal appel en in incidenteel appel



4.1
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grieven 1 en 2 in het principaal appel slagen, de overige grieven in het principaal appel verder geen behandeling behoeven en aan de eiswijziging en het bezwaar daartegen niet wordt toegekomen. De grieven in het incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover daarin in reconventie voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] de voortzettende partij is en dat Henrik c.s. het voorzettingsrecht niet heeft.



4.2
Gelet op de omstandigheid dat beide partijen de ontbinding van de maatschap nastreven, er in dat kader moet worden bekeken hoe er wordt afgewikkeld conform de maatschapsovereenkomst en tot nog toe de kosten van de advocaten van beide partijen door de maatschap zijn gedragen en bovendien het feit dat de partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.






5De beslissing

Het hof, recht doende:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel te Almelo van 8 augustus 2018, behoudens voor zover daarin in reconventie voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] de voortzettende partij is en dat [appellanten] c.s. het voorzettingsrecht niet heeft en behoudens voor zover in conventie is afgewezen de vordering om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] het voortzettingsrecht niet heeft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;

verklaart voor recht dat [geïntimeerde] niet het in artikel 10 lid 2 van de maatschapsovereenkomst bedoelde voortzettingsrecht heeft;

bepaalt dat aan [appellanten] c.s. de bezittingen en de schulden van de vennootschap worden toegedeeld en dat [appellanten] c.s. is gehouden:
a. om aan [geïntimeerde] te voldoen een op grond van de maatschapsakte nader te bepalen bedrag wegens overbedeling,
b. om de schulden van de maatschap vanaf datum ontbinding (8 augustus 2018) als eigen schulden te voldoen en om [geïntimeerde] daarvoor te vrijwaren,

bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt,

wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, L. Janse en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.




ECLI:HR:2010:BL1127
Link naar deze uitspraak