Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2019:3168 
 
Datum uitspraak:22-08-2019
Datum gepubliceerd:08-11-2019
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:18/00641 en 18/00642
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Belanghebbende had in 2012 zijn fiscale woonplaats in Canada. In 2012 zijn de uit Nederland afkomstige pensioeninkomsten en de AOW-uitkering van belanghebbende zowel in Nederland als in Canada aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen. In 2013 had belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Nederland en kwalificeerde hij als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft voor beide jaren niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat hij alimentatie aan zijn ex-echtgenote heeft betaald, dus heeft hij, naar het oordeel van het Hof, geen recht op aftrek van onderhoudsverplichtingen. Ook ten aanzien van het maken van specifieke zorgkosten heeft belanghebbende voor beide jaren niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt, waardoor de aftrek daarvan in de aangiften terecht door de Inspecteur is gecorrigeerd. Het hoger beroep is ongegrond.
Trefwoorden:aangifte inkomstenbelasting
aow
belastbaar inkomen uit werk en woning
belastingrecht
binnenlandse belastingplicht
echtscheiding
inkomstenbelasting
onderhoudsverplichtingen
uitkering
zorgkosten
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 18/00641 en 18/00642


Uitspraak op het hoger beroep van




[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, met de nummers BRE 17/4102 en 17/4213, in het geding tussen


belanghebbende,


en


de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur.




1Ontstaan en loop van het geding


1.1.
Over het jaar 2012 is aan belanghebbende de aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.101 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01), waarbij belastingrente in rekening is gebracht van € 144.
Over het jaar 2013 is aan belanghebbende de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.410 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01), waarbij belastingrente in rekening is gebracht van € 370. De belastingaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.



1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake daarvan heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.



1.4.
Daartegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep in deze zaken heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en belanghebbende een conclusie van repliek.



1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door het Hof in afschrift verstuurd aan de Inspecteur, die ter zitting heeft ontkend de stukken te hebben ontvangen. Ter completering van zijn dossier is ter zitting alsnog een afschrift van de stukken aan de Inspecteur overgelegd.



1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur,

[inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .



1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.



1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.



1.9.
Na het sluiten van het onderzoek heeft belanghebbende een nader stuk, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2019, ingediend. Het Hof heeft in de inhoud van dit stuk geen reden gezien het onderzoek te heropenen.





2Feiten

In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.


2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1942 en op [datum] 2010 gescheiden van mevrouw [A] . Belanghebbende was ten tijde van de echtscheiding woonachtig in Canada. Sindsdien heeft belanghebbende op meerdere plaatsen gewoond. Op dit moment woont hij in Duitsland.


2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 en 2013 een aangifte inkomstenbelasting ingediend. Hij heeft in beide aangiften gekozen voor toepassing van de regels van binnenlandse belastingplicht in de zin van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het inkomen van belanghebbende bestond uit (uit Nederland afkomstige) pensioeninkomsten en uit een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Belanghebbende heeft in zijn aangiften bedragen aan onderhoudsverplichtingen en aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Deze aftrekposten zijn door de inspecteur bij het opleggen van de hierna genoemde aanslagen gecorrigeerd.





3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen


3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur de in de aangiften opgenomen aftrekposten voor onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.



3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in hun stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen gepersisteerd bij hun standpunten. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat het origineel van het echtscheidingsconvenant zich in Canada bevindt, dat hij daarvan tweemaal een kopie aan de Inspecteur heeft overgelegd en dat hij geen kopie aan het Hof (meer) kan overleggen, omdat een kopie van een kopie onleesbaar zou worden. De inspecteur heeft ter zitting ontkend een kopie van het echtscheidingsconvenant van belanghebbende te hebben ontvangen.



3.3.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en verlaging van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot een ongegrond hoger beroep.





4Gronden


Ten aanzien van het geschil



4.0.
Wat betreft het onder 1.9 genoemde, na sluiting van het onderzoek ter zitting door belanghebbende ingediende stuk, geldt dat het Hof in de inhoud daarvan geen aanleiding heeft gezien voor heropening van het vooronderzoek. De inhoud van dat stuk geeft namelijk geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest. Voor het overige heeft het Hof geen acht geslagen op de inhoud van het stuk, omdat het na sluiting van het onderzoek is ingediend.



4.1.
Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan, overeenkomstig hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, dat belanghebbende in 2012 zijn fiscale woonplaats in Canada had. De Inspecteur heeft dat oordeel in hoger beroep niet bestreden. Dit betekent dat in 2012 de uit Nederland afkomstige pensioeninkomsten en de AOW-uitkering zowel in Nederland als in Canada aan de heffing van IB zijn onderworpen. In 2013 had belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Nederland en kwalificeerde hij als binnenlands belastingplichtige.



4.2.
Belanghebbende heeft gesteld alimentatie aan zijn ex-echtgenote te hebben betaald van € 15.262 (2012) en € 20.000 (2013). De bewijslast aangaande het betalen van alimentatie in deze jaren rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft niet, bijvoorbeeld door het overleggen van (een kopie van) het echtscheidingsconvenant, aannemelijk gemaakt dat hij de verplichting had alimentatie aan zijn ex-echtgenote te betalen. Ook heeft belanghebbende niet aan de hand van betalingsbewijzen aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren daadwerkelijk alimentatie aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. Het voorgaande betekent dat de Inspecteur de aftrek van onderhoudsverplichtingen, zoals gedaan in de aangiften, bij de aanslagen terecht heeft gecorrigeerd. Voor het overige sluit het Hof zich aan bij hetgeen in de Rechtbank in 2.6, 2.7 en 2.12 van haar uitspraak heeft overwogen:

“ 2.6. Belanghebbende heeft gesteld dat hij een bedrag van € 15.262 aan onderhoudsverplichtingen aan zijn ex-partner heeft voldaan.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 komen onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking indien sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting dan wel afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.



2.7.
De bewijslast rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daar niet in geslaagd. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd, dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van onderhoudsverplichtingen in de hiervoor bedoelde zin. De inspecteur heeft de aftrek van onderhoudsverplichtingen derhalve terecht gecorrigeerd.



2.12.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende in 2013 binnenlands belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting. Ten aanzien van de door belanghebbende in aftrek gebrachte onderhoudsverplichtingen van € 20.000 en specifieke zorgkosten van € 3.238 oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen onder 2.6, 2.7 en 2.8 is overwogen, dat belanghebbende die aftrek niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is ongegrond.”



4.3.
Belanghebbende heeft herhaaldelijk gesteld dat de Inspecteur het echtscheidingsconvenant, waaronder wordt verstaan of begrepen het rechterlijke vonnis betreffende de echtscheiding, in het geding had moeten brengen. Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat de Inspecteur dat stuk als een op de zaak betrekking hebbend stuk ten onrechte niet in het geding heeft gebracht, verwerpt het Hof die klacht. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Inspecteur over het bedoelde convenant (heeft) beschikt.



4.4.
Belanghebbende heeft gesteld specifieke zorgkosten te hebben gemaakt voor genees- en heelkundige hulp ten bedrage van € 11.096 (2012) en € 3.238 (2013). Belanghebbende heeft toegelicht dat deze zorgkosten vooral uit reiskosten bestonden. De bewijslast aangaande het maken van deze zorgkosten rust op belanghebbende. Ook ten aanzien van het maken van deze zorgkosten heeft belanghebbende niet (aan de hand van stukken of op een andere manier) aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt. De inspecteur heeft de aftrek van specifieke zorgkosten in de aangiften daarom terecht gecorrigeerd.
Voor het overige sluit het Hof zich aan bij hetgeen in de Rechtbank in 2.8 en 2.12 van haar uitspraak heeft overwogen:

“ 2.8. Belanghebbende heeft gesteld dat hij € 11.096 aan kosten voor genees- en heelkundige hulp heeft voldaan. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d van de Wet IB 2001 komen specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking zoals bedoeld in afdeling 6.5 van de Wet IB 2001.
Ook voor deze aftrekpost rust de bewijslast op belanghebbende. De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen bescheiden heeft overgelegd, dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op deze aftrek. De inspecteur heeft de aftrek van specifieke zorgkosten derhalve eveneens terecht gecorrigeerd.



2.12.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende in 2013 binnenlands belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting. Ten aanzien van de door belanghebbende in aftrek gebrachte onderhoudsverplichtingen van € 20.000 en specifieke zorgkosten van € 3.238 oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen onder 2.6, 2.7 en 2.8 is overwogen, dat belanghebbende die aftrek niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is ongegrond.”


Slotsom




4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.


Ten aanzien van het griffierecht




4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.


Ten aanzien van de proceskosten




4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.





5Beslissing

Het Hof


verklaart het hoger beroep over het jaar 2012 en het jaar 2013 ongegrond, en


bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.



Aldus gedaan op 22 augustus 2019 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Het aanwenden van een rechtsmiddel:


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.


Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.


Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:




de naam en het adres van de indiener;


een dagtekening;


een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;


e gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Link naar deze uitspraak