Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2021:12983 
 
Datum uitspraak:30-03-2021
Datum gepubliceerd:02-12-2021
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:21_1402
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:verweerder heeft de aan verzoekster toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (PW) beëindigd
Trefwoorden:bijstandsuitkering
ioaz
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 21/1402

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. S. Seker),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: D.L. Swart).




ProcesverloopBij besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (PW) per 10 december 2020 beëindigd.

Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft via een Skypeverbinding plaatsgevonden op 23 maart 2021. Aan deze zitting hebben deelgenomen verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens heeft aan de zitting deelgenomen de gemachtigde van verweerder.




Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.


2.1.
Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.



2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de financiële situatie van verzoekster zodanig is dat er sprake is van een spoedeisend belang.

3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aan verzoekster toegekende PW-uitkering per 10 december 2020 beëindigd, op de grond dat verzoekster per die datum geen geldige verblijfstitel heeft.



4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.



4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor zover hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.



4.3.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.



4.4.
In artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.



4.5
In artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64



4.6.
In artikel 64 van de Vw2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.

5. Uit het dossier is de voorzieningenrechter het volgende gebleken. Aan verzoekster is met ingang van 8 maart 2018 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (medische behandeling) toegekend. Verweerder heeft per 20 juli 2018 aan verzoekster een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Verzoekster heeft op 28 februari 2020 een aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning aangevraagd. Een medewerker van de IND heeft aan verweerder desgevraagd bericht dat deze aanvraag van verzoekster op 13 oktober 2020 is afgewezen, dat verzoekster hiertegen bezwaar heeft gemaakt, dat dit bezwaar op 10 december 2020 kennelijk ongegrond is verklaard en dat verzoekster sinds 10 december 2020 staat geregistreerd met code 98, inhoudende dat verzoekster geen verblijfstitel (meer) heeft.



6.1.
Verzoekster voert aan dat zij beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen de (beslissing op bezwaar op de) afwijzing om de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning te verlengen, dat zij in afwachting van de uitspraak in Nederland mag verblijven en dat zij daarmee op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van Vw 2000 rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zodat zij rechthebbende is in de zin van artikel 11 van de Participatiewet.



6.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf in Nederland in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Er is geen wetsbepaling op grond waarvan uitzetting van verzoekster in afwachting van het beroep inzake de procedure die de afwijzing van de gevraagde verlenging van de geldigheidsheidsduur van de verblijfsverguning betreft, achterwege dient te blijven. Op grond van artikel 73 van de Vw2000 wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning alleen opgeschort, totdat - indien bezwaar is gemaakt – op het bezwaar of het administratief beroep is beslist. Het beroep bij de rechtbank wordt hierin niet vermeld.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er een rechterlijke beslissing is op grond waarvan uitzetting van verzoekster achterwege dient te blijven. Het enkele feit dat verzoekster de uitspraak op haar beroep in Nederland mag afwachten, levert nog geen rechtmatig verblijf op. Daarvoor is een hiertoe strekkende uitspraak van de rechter vereist. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 geen basis biedt voor gelijkstelling van verzoekster aan een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW.



7.1.
Verzoekster voert voorts aan dat zij ook rechtmatig verblijf in Nederland heeft vanwege het feit dat zij een nieuwe aanvraag heeft ingediend bij de IND en dat op basis hiervan aan haar uitstel wordt verleend om het land te verlaten. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat ziet op toepassing van artikel 64 Vw 2000. Haar gezondheidstoestand maakt dat het voor haar niet verantwoord is om te reizen. Op grond van artikel 8, aanhef en onder j, Vw 2000 heeft zij dan rechtmatig verblijf, aldus verzoekster.



7.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW een vreemdeling gelijk wordt gesteld met een Nederlander indien de vreemdeling rechtmatig verblijf houdt in de zin van de onderdelen a t/m e en l van artikel 8 Vw 2000. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om toepassing te geven aan artikel 64 Vw 2000 valt onder onderdeel j van artikel 8 Vw 2000. Nu onderdeel j van artikel 8 Vw 2000 niet wordt genoemd in artikel 11, tweede lid, van de PW, betekent dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster op basis van het door haar ingediende verzoek niet met een Nederlander gelijk wordt gesteld voor de PW.

8. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het primair besluit in de bezwaarprocedure stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.


Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanW.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.














griffier


voorzieningenrechter







De griffer is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:



Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Link naar deze uitspraak