Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2020:10517 
 
Datum uitspraak:18-11-2020
Datum gepubliceerd:20-11-2020
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:ROT-19_00049 en ROT-19_00
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Vernieuwen en uitbreiden van bedrijfspanden. Voor wat betreft de aspecten "verkeersbewegingen" en "geluid" is het bestreden besluit vernietigd. De rb ziet op basis van een aanvullend rapport aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
huurovereenkomst
omgevingsvergunning
perceel
wabo
 
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummers: ROT 19/49 en ROT 19/75

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen


ROT 19/49



[naam eiser 1] en [naam eiser 2], te [woonplaats eisers] , eisers 1,
gemachtigde: mr. R. Schriever,


ROT 19/75



[naam eiser 3]
, te [woonplaats eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink,

hierna gezamenlijk te noemen eisers,

en


het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam, verweerder,
gemachtigde: mr. D.C. Alblas.


Als derde belanghebbende is aangemerkt:


[naam vergunninghoudster]
, te [plaatsnaam] , vergunninghoudster,
gemachtigde: [naam 1] .




Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen en uitbreiden van bedrijfspanden op het perceel [perceel] .

Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard voor zover deze zien op een motiveringsgebrek en voor het overige ongegrond verklaard. Onder verbetering van de motivering heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.

Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. [naam eiser 2] is verschenen, bijgestaan door mr. D. Tanke. [naam eiser 3] is eveneens verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen.



Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Eisers 1 wonen op het adres [adres eisers 1] en eiser op [adres eiser] Op 24 november 2017 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vernieuwen en uitbreiden van bedrijfspanden op het perceel [perceel] .

Het project is gelegen in het geldende bestemmingsplan “Hardinxveld-Giessendam, bebouwd gebied” (het bestemmingsplan). Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Bedrijventerrein”, “waarde Archeologische verwachting 9”, “Water”, “functieaanduiding bedrijf tot en met categorie 3.2” en “gebiedsaanduiding geluidzone industrie 2”.

3. In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de bestemmingsplanvoorschriften, omdat het bouwwerk gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gerealiseerd, de toegestane bouwhoogte gedeeltelijk wordt overschreden en op de bestemming “Water” geen bouwwerken ten behoeve van bedrijfsbestemming mogen worden gerealiseerd.

Verweerder overweegt dat op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in gevallen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Nu bij de aanvraag een ruimtelijke onderbouwing is ingediend, waarbij alle ruimtelijke aspecten zijn benoemd en gemotiveerd is aangegeven waarom de ontwikkeling ruimtelijk gezien aanvaardbaar is, is verweerder van mening dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.

4. De commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) heeft, voor zover hier van belang, het volgende geadviseerd.


Groenstrook - parkeren

De commissie stelt vast dat uit de verbeelding van het bestemmingsplan volgt dat waar vergunninghoudster drie parkeerplaatsen wil realiseren de specifieke functieaanduiding “parkeren uitgesloten” van toepassing is. Als gevolg hiervan worden (slechts) 147 parkeerplaatsen gerealiseerd, terwijl de parkeerbehoefte 148 parkeerplaatsen is. Nu het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid, is het primaire besluit in strijd met de planregels.


Geluid

De commissie stelt vast dat vergunninghoudster bij de aanvraag een akoestisch rapport van
Adviesbureau De Haan B.V. (De Haan) van 11 augustus 2017 (het akoestisch rapport) heeft
ingediend. Verweerder heeft de bevindingen uit het akoestisch rapport overgenomen.

De commissie stelt dat de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering”, editie 2009, (de VNG-brochure) een handreiking biedt om binnen een plangebied tot een evenwichtige samenstelling van zowel bedrijven als woningen te komen.
Niet in geschil is dat de activiteiten van vergunninghoudster in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage is opgenomen bij het bestemmingsplan, tot de categorie glasbewerkingsbedrijven behoren. De Staat van Bedrijfsactiviteiten plaatst glasbewerkingsbedrijven in milieucategorie 3.1. Evenmin is in geschil dat de omgeving als ‘gemengd gebied’ kan worden gekwalificeerd. Dit brengt met zich dat de richtafstand met één afstandsstap mag worden gereduceerd (VNG-brochure, pag. 30).
Op basis van de VNG-brochure is het in beginsel mogelijk om de activiteiten van vergunninghoudster in te passen als de afstand van de perceelgrens van deze bedrijven tot aan de gevel van de dichtstbijzijnde woning meer bedraagt dan 30 meter. De commissie kan echter niet beoordelen of aan deze richtafstand wordt voldaan. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt immers dat niet de gerealiseerde gevel van de woning als uitgangspunt moet worden genomen, maar de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is (ECLI:NL:RVS:2018:1264). Nu uit artikel 34, tweede lid, onder 4, van de planregels blijkt dat bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd, wijkt de relevante gevelafstand waarschijnlijk af van de daadwerkelijke gevelafstand van 35 meter. Omdat hierover in het primaire besluit niets is vermeld vindt de commissie het besluit op dit punt ontoereikend gemotiveerd.

Ter zake van de akoestische impact van het bouwplan merkt de commissie op dat het akoestisch rapport voor de indirecte hinder (dat is hinder door verkeer van en naar de inrichting) aansluiting zoekt bij de Handleiding industrielawaai en vergunningverlening (1999) die gebruik maakt van de normering van de Schrikkelcirculaire van de Minister (1996). In deze circulaire wordt voor indirecte hinder een voorkeursgrenswaarde aangegeven van 50 dB(A) en een maximale grenswaarde van 65 dB(A). De Minister adviseert om geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde toe te staan indien die overschrijding kan worden voorkomen door het treffen van bronmaatregelen (bijvoorbeeld door beperking van de verkeersbewegingen ‘s avonds of ‘s nachts) of door (op kosten van de vergunningaanvrager) te treffen geluidwerende maatregelen (schermen en dergelijke).
Uit het akoestisch rapport volgt dat de voorkeursgrenswaarde aan de gevel van de woning op het adres [adres] wordt overschreden, omdat daar een LAeq van 51 dB(A) is gemeten. Volgens de akoestisch adviseur leidt een dergelijke overschrijding er niet toe dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de woning ook wordt overschreden omdat het Bouwbesluit 2012 bij een stenen muur een isolatiewaarde van 20 dB(A) voorschrijft.
De commissie is van mening dat in het akoestisch rapport de beoordeling ontbreekt of en zo ja, welke bronmaatregelen of geluidwerende maatregelen kunnen worden getroffen om de overschrijding terug te dringen. Aangezien betwist wordt dat de woning voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 aan nieuwe woningen stelt en de woning op het adres [adres] in het jaar 1954 is gebouwd, staat voor de commissie niet vast dat de binnenwaarde van 35 dB(A) niet wordt overschreden, te meer nu de rapportages geen metingen van de binnenwaarde van [adres] bevatten. De commissie is van mening dat verweerder met een aanvullend onderzoek moet beoordelen of de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt overschreden en, zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om deze overschrijding terug te dringen.




Belangenafweging

De commissie is van mening dat, aangezien bij vergunninghoudster in ploegendiensten wordt gewerkt, eisers niet ten onrechte stellen dat er meer aan- en afvoer van materialen nodig is wat invloed heeft op de lichtbelasting en trillingshinder. De commissie meent dat het primaire besluit niet voorziet in een deugdelijke motivering op dit punt, zodat het in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen.


5.1.
Bij het bestreden besluit is verweerder (deels) afgeweken van het advies van de commissie.



5.2.

Parkeren

Verweerder is van mening dat de commissie terecht stelt dat drie parkeerplaatsen ter hoogte van de groenstrook niet kunnen worden gerealiseerd. Om die reden is aan vergunninghoudster gevraagd om de situatie voor de parkeerplaatsen zo aan te passen dat de drie plaatsen die zijn gepland op de plek waar parkeren is uitgesloten worden verwijderd. De aangepaste situatietekening, waarin wordt voorzien in 148 parkeerplaatsen, heeft verweerder ontvangen en goedgekeurd. Deze situatietekening is als bijlage toegevoegd aan het bestreden besluit. Het bouwplan voorziet, aldus verweerder, nu in voldoende parkeerplaatsen om in de parkeerbehoefte te voorzien.



5.3.

Geluid

Verweerder stelt dat uit het akoestisch rapport volgt dat aan de richtafstand van 30 meter wordt voldaan, omdat deze 35 meter bedraagt. Navraag bij de akoestisch adviseur leert verweerder dat deze afstand per woning varieert. Zo zijn er woningen waar de richtafstand 35, 38 of 46 meter bedraagt. Bij sommige woningen is de afstand nog groter.

Ter beantwoording van de vraag of bij het object [adres] nog wel aan de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt voldaan vindt verweerder van belang dat de Schrikkelcirculaire een maatstaf hanteert als voorkeursgrenswaarde. Van deze waarde kan onder omstandigheden worden afgeweken. Daarbij is van belang hoe bezwaarlijk het is om geluidsisolerende maatregelen bij de geluidsbron te treffen. In dit geval zou dat inhouden dat het geluid van gemotoriseerde voertuigen in de omgeving moet worden gedempt om te voorkomen dat op de gevel de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Dat is niet mogelijk. Overigens is deze overschrijding minimaal, nu de Afdeling op 8 november 2017 al constateerde dat een dergelijke overschrijding voor het menselijk oor niet waarneembaar is (ECLI:NL:RVS:2017:3004). Daarbij is de relatie tussen de voorkeursgrenswaarde en de binnenwaarde van groot belang. Hoewel de woning in 1954 is gebouwd, blijkt dat er op 22 april 2004 een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een serre aan de achterzijde van de woning aan de [adres] . Daarbij is vastgesteld dat voldaan wordt aan de waarden uit het Bouwbesluit 2003. Uit het Bouwbesluit 2003 volgt dat de gevel van een woning een isolerende werking van minimaal 20 dB(A) moet hebben. Nu bij deze woning over de gehele achterzijde een serre is gerealiseerd die voldoet aan de isolatiewaarde die het Bouwbesluit 2003 stelt, is het volgens verweerder voldoende duidelijk dat de binnenwaarde van de woning de norm van 35 dB(A) niet overschrijdt. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt overigens dat de isolerende werking ook kan worden verondersteld (ECLI:NL:RVS:2018:2294). De binnenwaarde voor de woning aan de [adres] voldoet volgens verweerder.





5.3.

Strooilicht en trillingshinder en verkeersbewegingen

Verweerder stelt dat het aantal verkeersbewegingen in de oude en de nieuwe situatie in kaart is gebracht. Uit dit onderzoek volgt dat als het bouwplan wordt gerealiseerd er geen toename is van verkeersbewegingen van personenwagens, busjes en vrachtwagens.



5.4.

Woon- en leefklimaat

Verweerder meent dat uit het voorgaande volgt dat alle relevante ruimtelijke belangen bij de beoordeling zijn betrokken. Hoewel verweerder begrijpt dat de ontwikkeling bij vergunninghoudster voor omwonenden ingrijpend kan zijn, acht hij de ontwikkeling in planologisch opzicht van beperkte invloed omdat onderzoek uitwijst dat de normen niet of nauwelijks overtreden worden en de invloed op omwonenden gering is zodat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.



5.5.
Door de bovenstaande motivering op de onderdelen parkeren, geluid, strooilicht, trillingshinder, verkeersbewegingen en woon- en leefklimaat, komt verweerder tot de conclusie dat het belang van vergunninghoudster om haar bedrijf uit te oefenen prevaleert boven het belang van de omwonenden.


6.1.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de procedure van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor heeft toegepast. Naar de mening van eiser kan het gebouw waarvoor de vergunning is verleend, niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. Volgens eiser dient het bouwwerk als hoofdgebouw te worden aangemerkt.
Eiser wijst in dit verband op artikel 1.38 van het bestemmingsplan. Op grond daarvan is een bijbehorend bouwwerk een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk met een dak.
Volgens artikel 1.83 van het bestemmingsplan wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en dat, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn gelet op die bestemming het belangrijkst is. Deze definitie wordt overigens ook gehanteerd in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, aldus eiser.
Verder meent eiser dat het bouwwerk ook niet functioneel met het hoofdgebouw verbonden zal zijn, maar daar onderdeel van uitmaakt. Het vernieuwde bedrijfspand met de uitbreiding wordt - voor zover eiser bekend - immers verwezenlijkt ten behoeve van de op het perceel geldende bestemming “bedrijventerrein”. Het volledige bouwwerk inclusief vernieuwing en uitbreiding dient gezien de bestemming als belangrijkste bouwwerk aangemerkt te worden.
Nu het bouwwerk niet kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk heeft verweerder in dit geval ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, aldus eiser.



6.1.2.
Bovendien meent eiser dat het bouwwerk buiten de bebouwde kom is gelegen. In dat geval dient het bouwwerk sowieso ook te voldoen aan de voorwaarden als gesteld onder artikel 4, aanhef en onder 1, sub a en b, van bijlage II van het Bor. Gelet op de ruimtelijke onderbouwing wordt aan deze voorwaarden, waaronder een maximale hoogte van 5 meter, niet voldaan. Het bouwwerk krijgt immers gedeeltelijk een hoogte van 10 meter en een goothoogte van 7 meter.



6.2.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor (Kruimelgevallenregeling).

Op grond van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° , van de Wabo wordt afgeweken, in aanmerking:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2; (…)

De rechtbank overweegt dat het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor als volgt is gedefinieerd.
“Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”. De rechtbank overweegt verder dat de zogeheten kruimelgevallenregeling zich niet beperkt tot planologisch ondergeschikte gevallen.

Eiser stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het project onder meer ziet op een uitbreiding van het reeds bestaande bouwwerk (hoofdgebouw). In die zin wordt in dit geval dan ook voldaan aan de hiervoor weergegeven definitie van het begrip “bijbehorend bouwwerk”. In de definitie is geen beperking opgenomen dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank dan ook met zich dat de onderhavige bedrijfspanden kunnen worden vernieuwd en uitgebreid met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II behorend bij het Bor (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953, en 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1305).



6.2.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het project buiten de bebouwde kom is gelegen. Volgens vaste rechtspraak is de vraag of een perceel al dan niet buiten de bebouwde kom ligt, een vraag van feitelijke aard die niet afhankelijk is van de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, maar van de aard van de omgeving.
Mede aan de hand van de zich in het dossier bevindende foto’s en overig beeldmateriaal stelt de rechtbank vast dat het bedrijf van vergunninghoudster in de directe nabijheid van woningen is gelegen en dat ter hoogte van deze woningen aan de Sluisweg een 30-kilometerzone is ingesteld. Omdat de locatie en de omgeving ook voor het overige kenmerkend zijn voor de bebouwde kom zijn naar het oordeel van de rechtbank de aanvullende voorwaarden uit artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor niet van toepassing. Het betoog van eiser faalt.




7.1.
Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat hij op grond van de bij het bestreden besluit overlegde tekening niet kan beoordelen of het realiseren van de drie parkeerplaatsen op de beoogde locatie in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Indien en voor zover de bestemming op de beoogde locatie het realiseren van parkeerplaatsen niet toestaat, merkt eiser op dat de omgevingsvergunning niet, althans niet op basis van de huidige motivering, verleend had mogen worden.



7.2.
De rechtbank overweegt dat op en rondom het perceel waarop vergunninghoudster haar inrichting drijft, de bestemming ‘bedrijventerrein’ van toepassing is. Op grond van artikel 8.1.1 van de planregels behorend bij het bestemmingsplan zijn de gronden met deze bestemming aangewezen voor onder meer (c) paden, wegen en parkeervoorzieningen. Op de wegen rondom het perceel van vergunninghoudster rust de bestemming ‘verkeer’.
Ingevolge artikel 29.1.1 van de planregels zijn de gronden met deze bestemming aangewezen voor onder meer (e) parkeer-, groen- en speelvoorzieningen. Op deze bestemmingen kunnen dus parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat uit het bij het bestreden besluit gevoegde parkeerplaatsenoverzicht blijkt dat de 150 parkeerplaatsen binnen de bestemmingen ‘bedrijventerrein’ en ‘verkeer’ worden gerealiseerd. Eiser heeft dit niet betwist. Evenmin is betwist dat er voor de realisatie van de bouwplannen in 148 parkeerplaatsen moet worden voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet hierop het betoog van eiser, dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden omdat er onvoldoende parkeerplaatsen gerealiseerd worden, niet slagen.



8.1.
Eisers stellen zich (gezamenlijk) op het standpunt dat het bestreden besluit ter zake van het aantal verkeersbewegingen strijdig is met het motiveringsbeginsel.


8.1.1.
Eiser stelt dat hij niet weet op welke manier de door verweerder bij het bestreden besluit overgelegde tabellen tot stand zijn gekomen en waar deze op zijn gebaseerd. Hierdoor kan de inhoud van deze tabellen niet geverifieerd worden en acht hij het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel.



8.1.2.
Eisers 1 voeren in dit kader aan dat het hen hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat een bedrijf dat gaat uitbreiden geen enkele extra verkeersbeweging zal veroorzaken. Uit tabel twee volgt dat er maximaal 50 personenwagens (inclusief bezoekers) op het terrein staan tussen 07:00 – 19:00 uur. Nu het bedrijf meer dan 100 werknemers heeft, is dit voor eisers 1 uiterst ongeloofwaardig. In tabel twee valt eveneens te lezen dat het aantal te onderscheiden vrachtwagens op het terrein na de uitbreiding maximaal 11 is. Volgens eisers 1 wordt daarbij dan geen rekening gehouden met het feit dat de vrachtwagens meerdere malen per dag een route rijden, waarbij ze na de route terugkomen om opnieuw te laden en te lossen.
Daarnaast stellen eisers 1 dat er ook veel vrachtwagens van andere bedrijven in de ochtend bij het terrein staan te wachten om te laden en te lossen. Met die vrachtwagens wordt in de tabel in het geheel geen rekening gehouden. Eisers 1 achten het aantal door verweerder vastgestelde verkeersbewegingen dan ook uiterst ongeloofwaardig.
Daarnaast hebben eisers 1 een rapport van “de Verkeersdeskundige” van 20 mei 2019 ingediend. Daarin wordt summier samengevat gesteld dat verweerder de onderbouwing van de omvang van verkeersbewegingen niet of onvoldoende heeft getoetst aan objectieve, representatieve kengetallen en dat de door vergunninghoudster geleverde verkeers- en parkeerinformatie meer op een inschatting dan op werkelijke gegevens lijkt.



8.2.1.
De rechtbank overweegt dat in het akoestisch rapport van 11 augustus 2017, dat aan de vergunningaanvraag ten grondslag is gelegd en dat dus onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, het aantal te onderscheiden voertuigen op het terrein van de inrichting (in de nieuwe situatie) in kaart is gebracht. Dat daarbij deels wordt uitgegaan van een inschatting, inclusief kengegevens, en niet van volledige praktijkgerelateerde onderzoeksgegevens acht de rechtbank niet ongebruikelijk, aangezien de nieuwbouw ten tijde van de aanvraag nog gerealiseerd diende te worden.



8.2.2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ter nadere motivering een bijlage met twee tabellen gehecht waarin het aantal te onderscheiden voertuigen op het terrein van de inrichting, verdeeld over de dag, in de huidige toestand en na voltooiing van de nieuwbouw wordt aangegeven. Voor de vraag of verweerder daarbij is uitgegaan van reële / geloofwaardige uitgangspunten is mede relevant hoe de nieuwe situatie zich verhoudt tot de oude situatie.
In dit verband vindt de rechtbank van belang dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat het pand voorheen gedeeltelijk werd gehuurd door Hoogenboezem, een leverancier van meubels. Hoogenboezem gebruikte het pand als hoofdkantoor en daarnaast als magazijn / distributiecentrum. Doordat de huurovereenkomst in overleg met vergunninghoudster is opgezegd, komt het verkeer, dat Hoogenboezem genereerde (dagelijks 25 personenauto’s, 8 vervoersbusjes en 5 vrachtwagens) te vervallen. Ter zitting is verder onbetwist door zowel verweerder als vergunninghoudster verklaard dat Hoogenboezem als gevolg van de verbouw van het pand onmogelijk nog een deel van het pand in gebruik zou kunnen hebben.

Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat zowel het logistiek- als het productiepersoneel in twee ploegendiensten (06:00 u tot 17:00 u / 14:30 u tot 00:30 u) werkzaam is. Daarbij komen er ongeveer 25 met de auto. De anderen komen met de fiets of ander vervoer. Overdag worden er in totaal 30 bezoekers verwacht, waarvan 28 eigen kantoorpersoneel, dat van 08:00 u tot 17:00 u werkt.
Verder heeft verweerder toegelicht dat vergunninghoudster zes eigen resteel busjes heeft voor het bezorgen van glas bij klanten. Die worden in de avond geladen, vertrekken in de ochtend (vanaf 07:00 u) en komen in de namiddag weer leeg retour. Voor de vijf eigen resteel vrachtwagens geldt hetzelfde. Daarnaast maakt vergunninghoudster gebruik van vijf vrachtwagens met trailer. Ook deze worden in de avond geladen, vertrekken in de ochtend en komen aan het einde van de namiddag terug.

Hoewel de rechtbank eisers kan volgen in hun veronderstelling dat indien een bedrijf, zoals dat van vergunninghoudster, gaat uitbreiden dit in beginsel extra verkeersbewegingen zal genereren, volgt uit het voorgaande dat het aantal verkeersbewegingen door het vertrek van Hoogenboezem aanzienlijk wordt teruggebracht. Het huidige aantal door verweerder vastgestelde verkeersbewegingen van Hoogenboezem is niet door eisers betwist. Vanwege het staken van de activiteiten van Hoogenboezem zal in de nieuwe situatie (nagenoeg) geen sprake zijn van toename maar (mogelijk) eerder van een afname van verkeer. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft uitgelegd dat er als gevolg van de tweeploegendienst overdag circa vijftig personenauto’s op het terrein zullen staan en dat terecht geen rekening is gehouden met de door eisers gestelde mogelijkheid dat de in de tabel twee van de bijlage bij het bestreden besluit genoemde vrachtwagens meerdere malen per dag een route rijden. Als in de praktijk zou blijken dat de (vracht)wagens wel degelijk meerdere routes per dag rijden, zou in strijd met de vergunning worden gehandeld (immers de aanvraag, inclusief het akoestisch onderzoek maakt onderdeel uit van de verleende vergunning) en zou er in beginsel handhavend opgetreden moeten worden.

Het betoog van eisers dat er ook vrachtwagens van derden in de ochtend bij het terrein staan te wachten om te laden en te lossen en dat met die vrachtwagens in tabel twee in het geheel geen rekening is gehouden, slaagt wel. Uit de tabel bij het akoestisch rapport van De Haan van 12 juli 2019 (zoals overgelegd bij het verweerschrift) blijkt dat in de dagperiode tevens rekening gehouden moet worden met vier vrachtwagens van derden en met zes eigen vrachtwagens met trailer in verband met de afvoer van glas. Die zijn in tabel twee bij het bestreden besluit niet meegenomen. Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit die ziet op het aantal verkeersbewegingen (de mobiele geluidsbronnen in de representatieve bedrijfssituatie) tekort schiet, waardoor het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De beroepen van eisers zijn reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.




9.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het project niet tot onaanvaardbare trillingshinder en strooilicht zal leiden. Volgens eisers zijn deze aspecten onvoldoende in de besluitvorming meegewogen.



9.2.
De rechtbank overweegt dat eisers niet concreet hebben aangegeven in welk opzicht strooilicht en trillingshinder als gevolg van het bouwplan wordt verwacht.

Uit de bijlagen bij de vergunningaanvraag, waaronder het fotoboek, volgt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat de lampen op het parkeerdek dusdanig zijn vormgegeven en gepositioneerd dat zij geen strooilicht zullen veroorzaken richting de woningen. Zij verlichten slechts het wegdek van het parkeergedeelte. Nu er van kan worden uitgegaan dat het aantal verkeersbewegingen (nagenoeg) niet toeneemt en de rijrichting van dat verkeer niet verandert, kan er tevens van worden uitgegaan dat ook daarin geen toename van eventuele hinder van strooilicht is gelegen.

Wat betreft de trillingshinder overweegt de rechtbank dat de verkeersbewegingen als gevolg van het bouwplan, ook volgens het akoestisch onderzoek van 12 juli 2019, nagenoeg niet zullen toenemen, de genoemde vier vrachtwagens van derden en de zes eigen meegerekend. Daarnaast geldt dat de vervoersbewegingen ter plaatse van de Sluisweg ook afkomstig zijn van voertuigen van andere bedrijven en dat die veelal bestaan uit personenauto’s of klein vrachtvervoer (zoals busjes). Doordat de Sluisweg een ingang heeft naar het industrieterrein maakt het aan- en afrijden van (vracht)vervoer naar het oordeel van de rechtbank al spoedig onderdeel uit van het algemene verkeer op de openbare weg. Ook uit het geluidsonderzoek van 12 juli 2019 is naar voren gekomen dat de geluidsimmissie op de gevels van de woningen aan de Sluisweg overeenkomstig de voorkeursgrenswaarden van de Schrikkelcirculaire is. Eisers hebben noch schriftelijk op het verweerschrift (met daarbij het rapport van 12 juli 2019 van het nieuwe akoestisch onderzoek), noch mondeling ter zitting op de rapportages gereageerd. Wel hebben eisers ter zitting aan vergunninghoudster de vraag voorgelegd of er geen gebruik kan worden gemaakt van de andere ontsluitingsweg, waarbij vergunninghoudster heeft verklaard dat dit in verband met de te maken bocht en een meer steile helling een stuk lastiger is, maar dat hij altijd bereid is met eisers hierover in gesprek te gaan.

De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd over strooilicht en trillingen geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de als gevolg daarvan te verwachten hinder redelijkerwijs niet onaanvaardbaar heeft kunnen vinden. Het betoog van eisers faalt.

10. Eisers stellen zich daarnaast (gezamenlijk) op het standpunt dat bij het bestreden besluit aan het aspect “geluid” geen deugdelijke motivering voor de afwijking van het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd.


10.1.1.
Eiser is van mening dat het algemene standpunt van verweerder, dat de serre bij de woning [adres] een isolerende werking heeft van minimaal 20 dB(A) en er dus voldaan wordt aan een binnenwaarde van die woning van 35 dB(A), niet opgaat omdat dit uitgangspunt slechts kan worden toegepast bij een stenen muur. Nu het hier om een serre gaat kan het algemene uitgangspunt niet worden toegepast, aldus eiser.
Voorts merkt eiser op dat in het akoestisch rapport van De Haan van 11 augustus 2017 niet is opgenomen of er geluidwerende maatregelen getroffen kunnen worden om de overschrijding van de normen terug te brengen. Ook in het bestreden besluit is niet gemotiveerd of en zo ja welke geluidwerende maatregelen getroffen kunnen worden, terwijl in het bestreden besluit wel is vermeld dat indien voorkomen moet worden dat de voorkeursgrenswaarde op de gevel wordt overschreden het geluid van gemotoriseerde voertuigen in de omgeving gedempt moet worden.



10.1.2.
Eisers 1 vrezen als gevolg van de uitbreiding nog meer geluidsoverlast dan zij nu al ervaren.
Eisers 1 wijzen erop dat de commissie niet kon beoordelen of aan de richtafstand van de VNG-brochure van 30 meter werd voldaan. In het bestreden besluit stelt verweerder alleen vast dat de gerealiseerde gevelafstand minimaal 35 meter is. Verweerder gaat voorbij aan het advies van de commissie dat verweerder had moeten kijken naar de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningsvrij bouwen mogelijk is. Het bestreden besluit is dan ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Eisers 1 menen verder dat verweerder met een aanvullend onderzoek had moeten beoordelen of de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt overschreden en, zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om deze overschrijding ongedaan te maken. Dit had dan kunnen worden betrokken bij de heroverweging van de belangenafweging bij de beslissing op bezwaar. Hiervan is eisers 1 niet gebleken.

Eisers 1 stellen verder dat de woningen aan de [adres] en [adres eisers 1] naast elkaar liggen en dezelfde afstand hebben tot het perceel [perceel] . Uit onderzoek van verweerder is gebleken dat op 22 april 2004 een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een serre aan de achterzijde van de woning aan de [adres] . Dat mogelijk de binnenwaarde van de woning aan de [adres] de norm van 35 dB(A) niet overschrijdt, betekent niet dat dit ook geldt voor de woning aan de [adres eisers 1] (de woning van eisers 1). Deze heeft geen serre, waardoor het maar de vraag is of de gevel aan de [adres eisers 1]
een isolerende werking van 20 dB(A) heeft. Zonder aanvullend akoestisch onderzoek kon verweerder derhalve niet tot de conclusie komen dat de binnenwaarde van de woning aan de [adres eisers 1] de norm van 35 dB(A) niet overschrijdt.



10.2.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in dit geval niet ten onrechte voor de beoordeling van het aspect geluid de VNG-brochure heeft gehanteerd. Daarin wordt voor een aantal milieuaspecten per activiteit een indicatieve richtafstand tussen bedrijven en woningen gegeven die geldt als advieswaarde bij ruimtelijke ontwikkelingen. Deze brochure biedt daarbij een rekenmethode om zowel de vestiging van bedrijven als het woon- en leefklimaat te waarborgen.

Onbetwist is dat, nu er sprake is van een glasbewerkingsbedrijf, op basis van de VNG-brochure in beginsel een richtafstand van 50 meter geldt. Eisers hebben niet weersproken dat er ter plaatse sprake is van een gemengd gebied. Dit rechtvaardigt op grond van de VNG-brochure een vermindering van één afstandstap, waardoor in dit geval een richtafstand van 30 meter geldt.



10.2.2.
Ten aanzien van de stelling van eisers 1 dat niet aan deze afstandseis wordt voldaan overweegt de rechtbank allereerst dat de in de VNG-brochure genoemde afstanden indicatief van aard zijn en dat daarmee wordt aangegeven dat er in het algemeen van kan worden uitgegaan dat buiten de genoemde afstanden sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij de beoordeling of aan de richtafstand van 30 meter wordt voldaan, is de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of vergunningvrij bouwen mogelijk van belang. Anders dan de commissie heeft verweerder bij het bestreden besluit hierover niet getwijfeld en geoordeeld dat deze minimaal 35 meter bedraagt.
Met verweerder stelt de rechtbank vast dat de woningen rondom de inrichting van vergunninghoudster op meer dan 30 meter afstand van de inrichtingsgrens zijn gelegen. Echter, op de percelen van deze woningen mag op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens wel (vergunningvrij) worden gebouwd. In theorie bestaat dus de mogelijkheid dat een bewoner van de Sluisweg aan de huidige woning een langwerpige - doch zeer smalle - uitbouw maakt die reikt tot aan de perceelgrens. In een dergelijke - zeer uitzonderlijke - situatie zou dit kunnen betekenen dat aan de voornoemde richtafstand van 30 meter (stap 1 van het stappenplan van de VNG-brochure) niet wordt voldaan.

De Haan heeft deze (theoretische) mogelijkheid in het akoestisch onderzoek van 12 juli 2019 nader onderzocht en stap 2 van de VNG-brochure toegepast. Die is aan de orde wanneer stap 1 niet toereikend is. Uit stap 2 volgt dat buitenplanse inpassing in beginsel mogelijk is indien op de richtafstand (30 meter) wordt voldaan aan een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde, een maximaal geluidniveau (piekgeluiden) van 70 dB(A) etmaalwaarde en ten gevolge van verkeersaantrekkende werking 50 dB(A) etmaalwaarde.
Uit de rekenresultaten van het akoestisch onderzoek volgt dat:

- het optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie, vanwege de activiteiten van vergunninghoudster gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten aanzien van de woningen van eisers 1 ( [adres eisers 1] ) en eiser ( [adres eiser] ) op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens maximaal 38, 23 en 28 respectievelijk 42, 21 en 29 dB(A) bedraagt.
Toetsing van de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens aan de streefwaarden die volgen uit stap 2 van de VNG-brochure en gelden voor gemengd gebied, namelijk 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, levert dus geen overschrijding op.

- de optredende maximale geluidsniveaus (piekgeluiden) in de representatieve bedrijfssituatie, vanwege de activiteiten van vergunninghoudster gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten aanzien van de woningen van eisers 1 en eiser op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens maximaal 68, 53 en 32 respectievelijk 65, 48 en 33 dB(A) bedraagt.
Toetsing van de optredende maximale geluidsniveaus op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens aan de streefwaarden die volgen uit stap 2 van de VNG-brochure en gelden voor gemengd gebied, namelijk 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, levert dus ook geen overschrijding op.

- de optredende equivalente geluidsniveaus in de representatieve bedrijfssituatie, als gevolg van de indirecte hinder veroorzaakt door de activiteiten van vergunninghoudster gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten aanzien van de woningen van eisers 1 en eiser op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens maximaal 40, 34 en 30 respectievelijk 38, 29 en 25 dB(A) bedraagt.
Toetsing van deze optredende equivalente geluidsniveaus als gevolg van de indirecte hinder op 30 meter afstand van de inrichtingsgrens aan de streefwaarden die volgen uit stap 2 van de VNG-brochure en gelden voor gemengd gebied, namelijk 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, levert evenmin een overschrijding op.

De rechtbank overweegt dat eisers het aanvullende rapport van De Haan noch de uitkomsten daarvan ter discussie hebben gesteld. Het gegeven dat er een verschrijving in zit, in die zin dat in plaats van nr 2, nr 2A werd bedoeld of andersom maakt dit niet anders. In het aanvullend onderzoek zijn immers alle woningen als meetpunt gebruikt en is er geen overschrijding van de (geluids)waarden van de VNG-brochure vastgesteld. Het vorenstaande brengt met zich dat - ook indien toch niet aan de richtafstand van 30 meter wordt voldaan - buitenplanse inpassing in het licht van de VNG-brochure in beginsel mogelijk is omdat de waarden uit de VNG-brochure ten aanzien van de omwonenden niet worden overschreden.



10.2.3.
De rechtbank overweegt verder dat onbetwist vaststaat dat eisers 1 geen serre hebben zoals de woning op nr. 2. Ook in dit verband doet verweerder in het verweerschrift een beroep op het aanvullende akoestische onderzoek van De Haan van 19 juli 2019. Uit de beschikbare luchtfoto’s (zoals opgenomen op pagina 22 van de aanvullende rapportage) volgt dat in het eerdere akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de erfafscheiding van de woning op nr. 2. Deze schutting is in de aanvullende rapportage wel meegenomen in het akoestisch rekenmodel, met als gevolg dat er van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde op de serre van [adres] geen sprake is (pagina 27, tabel 6).
Dit betekent dat er op basis van het akoestisch onderzoek van 11 augustus 2017 ten aanzien van deze woning ten onrechte is vastgesteld dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) met 1 dB(A) wordt overschreden. Eisers hebben de inhoud en de conclusie van het aanvullende akoestische onderzoek van De Haan van 19 juli 2019 niet betwist en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat dit onderzoek niet concludent zou zijn. Nu vaststaat dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de Schrikkelcirculaire niet wordt overschreden bestaat voor verweerder niet (meer) de noodzaak om conform de Schrikkelcirculaire verdere (bron)maatregelen te beschrijven of te treffen. Op grond van de aanvullende rapportage van De Haan van 19 juli 2019 kan de conclusie worden getrokken dat verweerder (achteraf bezien) terecht geen verder onderzoek heeft verricht naar de binnenwaarde van de woning [adres] .



10.2.4.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder eerst nu, aan de hand van het aanvullende rapport van De Haan van 12 juli 2019, op zorgvuldige wijze heeft onderbouwd dat het bouwplan ten aanzien van eisers geen onevenredige (geluid)hinder veroorzaakt en dat het woon- en leefklimaat ter plaatse wordt gewaarborgd. Pas in het rapport van 12 juli 2019 is goed gemotiveerd hoe het aantal verkeersbewegingen is berekend, is de geluidsbelasting berekend inclusief de schutting bij [adres] en is de toepassing van stap 2 van de VNG-brochure toegepast en onderbouwd.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het meergenoemde aanvullend onderzoek van De Haan niet aantoont dat de motivering van het bestreden besluit voldoet. Het rapport van De Haan van 12 juli 2019 toont juist aan dat het bestreden besluit op een aantal aspecten, waaronder het geluidsaspect, tekort schiet. De beroepen van eisers zijn ook hierom gegrond. Het bestreden besluit komt ook op dit punt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.




11.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat hun woon- en leefklimaat van door de uitvoering van het bestreden besluit onevenredig wordt aangetast. Zij menen dat verweerder hun belangen bij het bestreden besluit onvoldoende heeft meegewogen.



11.2.
De rechtbank kan de door verweerder gemaakte belangenafweging slechts terughoudend toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, voldoende dat verweerder de belangen van eisers heeft onderkend en in de besluitvorming heeft meegewogen. Het project kan enige invloed hebben op het dagelijkse leven van eisers. Maar de rechtbank vindt het niet onredelijk dat verweerder de met het plan gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eisers, omdat niet aannemelijk is dat de belangen van eisers onevenredig zwaar worden geraakt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder terecht heeft meegewogen dat er slechts sprake is van een relatief geringe afwijking van het bestemmingsplan en dat de verkeersbewegingen eerder af- dan toenemen. Daarnaast heeft verweerder (ook op basis van het akoestisch onderzoek uit 2017) bij de afweging van de belangen kunnen betrekken dat deskundig onderzoek uitwijst dat de geluidsnormen niet of nauwelijks overschreden worden, de invloed van mogelijke overschrijding op omwonenden gering is en dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen dan ook niet.



Conclusie




12.1.
Gelet op hetgeen onder de rechtsoverwegingen 8.2.2. en 10.2.4. is overwogen is het bestreden besluit, zowel voor wat betreft de aspecten “verkeersbewegingen” als “geluid”, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand gekomen. Nu het bestreden besluit op die punten een gebrek bevat dient het beroep van eisers gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal in zoverre het bestreden besluit vernietigen.



12.2.
De rechtbank beslecht de aan haar voorgelegde geschillen zo mogelijk definitief. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is niet gebleken van belemmeringen die aan het zelf voorzien in de weg staan.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het akoestisch onderzoek van De Haan van 12 juli 2019 van de omgevingsvergunning deel uit te maken. Eerst met het opnemen van dit rapport in het bestreden besluit is op de in 10.4.2. genoemde punten afdoende gemotiveerd dat het woon- en leefklimaat ter plaatse wordt gewaarborgd.

De rechtbank zal daarom bepalen dat:
- het akoestisch onderzoek van De Haan van 12 juli 2019, nr. [nummer] , versie 001, status definitief, (inclusief tabel 2 van het aantal te onderscheiden voertuigen op het terrein van de inrichting) als bijlage deel uitmaakt van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning van 17 april 2018, GemHG/Uit/48524.

De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Daarbij acht de rechtbank ten aanzien van eisers van belang om op te merken dat het aanvullende rapport van De Haan van 12 juli 2019 is gebaseerd op een representatieve bedrijfssituatie bij vergunninghoudster, waarbij sprake is van gesloten ramen en overheaddeuren. In het geval vergunninghoudster zich niet aan de uitgangspunten van dit aanvullend rapport houdt, zal er in beginsel handhavend moeten worden opgetreden.

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor eisers 1 vast op € 2100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Voor eiser stelt de rechtbank de gemaakte proceskosten vast op € 1575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).




Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond;


vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de motivering van de aspecten “verkeersbewegingen” en “geluid”;


bepaalt dat het akoestisch onderzoek van De Haan van 12 juli 2019, nr. [nummer] , versie 001, status definitief, (inclusief tabel 2 inzake het aantal te onderscheiden voertuigen op het terrein van de inrichting) als bijlage deel uitmaakt van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning van 17 april 2018, GemHG/Uit/48524;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit ten aanzien van de motivering van de aspecten “verkeersbewegingen” en “geluid” is vernietigd;


bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van ieder € 174,- vergoedt;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 2100,-;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1575,-.




Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en
mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 november 2020.





griffier voorzitter


Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
















Bijlage regelgeving:



Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1 eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (...).

Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo luidt als volgt:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving.

Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) luidt als volgt:
“Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II behorend bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo wordt afgeweken:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (...).

Op grond van artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor wordt in deze bijlage verstaan onder:

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;


hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;



Bestemmingsplan “Hardinxveld-Giessendam, bebouwd gebied”
Op grond van artikel 8.1.1, aanhef en onder c, zijn de voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden bestemd voor a. c. paden, wegen en parkeervoorzieningen.

Op grond van artikel 8, tweede lid, onder 1, onder d, van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte Cm), maximum bouwhoogte (m)’ niet meer bedragen dan de waarden die in de aanduiding zijn opgenomen, voor zover geen aanduiding is opgenomen geldt de bestaande goot- en bouwhoogte als maximum.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planregels zijn de voor ‘Groen’ aangewezen gronden bestemd voor (a) groenvoorzieningen, bermen en overige beplanting, (b) parken en plantsoenen, (c) geluidwerende voorzieningen, (d) paden, wegen en parkeervoorzieningen, (e) speelvoorzieningen, (t) straatmeubilair, (9) water en voorzieningen voor de waterhuishouding, (...) en (j) bij een ander behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Op grond van artikel 29.1.1, aanhef en onder e, zijn de voor ’Verkeer’' aangewezen gronden bestemd voor e. parkeer-, groen,- en speelvoorzieningen.
Link naar deze uitspraak