Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RVS:2021:741 
 
Datum uitspraak:07-04-2021
Datum gepubliceerd:07-04-2021
Instantie:Raad van State
Zaaknummers:202000532/1/R3
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bij besluit van 9 december 2019 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat het tracébesluit "A2 Het Vonderen - Kerensheide" vastgesteld. Het traject bestaat op dit moment uit twee rijstroken en een spitsstrook per rijrichting. In het tracébesluit wordt dit traject opgewaardeerd naar drie volwaardige rijstroken per rijrichting met een vluchtstrook. In de toelichting bij het tracébesluit is over de reden voor dit tracébesluit vermeld dat het tracé tussen de knooppunten Het Vonderen en Kerensheide met spitsstroken onvoldoende robuust is, omdat spitsstroken gevoelig zijn voor verstoringen. Zo zijn de spitsstroken niet beschikbaar bij incidenten, zoals een ongeluk of een pechgeval, en bij slechte weersomstandigheden. Appellanten zijn bewoners en/of bedrijven in de omgeving van het tracé. Zij verzetten zich tegen de voorziene verbreding van de A2 vanwege de negatieve gevolgen die dit tot volgens hen heeft voor hun woon- en leefklimaat en/of hun bedrijfsvoering.
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
bedrijfswoning
bestemmingsplan
fijnstof
geluidhinder
gewassen
landbouw
landbouwgrond
lichthinder
omgevingsvergunning
onteigening
perceel
stallen
trekker
tuinbouw
varkensbedrijf
waterschap
wet milieubeheer
zeugen
 
Uitspraak
202000532/1/R3.
Datum uitspraak: 7 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.       [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3.       [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], en anderen,
4.       [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5.       [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
6.       [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7.       [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8.       [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], en anderen,
9.       VDL Nedcar B.V., gevestigd te Born, gemeente Sittard-Geleen, en VDL Vastgoed B.V., gevestigd te Eindhoven (hierna tezamen en in enkelvoud: VDL),
10.     [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11.     [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]),
12.     Limburgse Land- en Tuinbouw Bond-Belangenbehartiging, gevestigd te Roermond (hierna: de LLTB),
13.     [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
14.     [appellante sub 14], gevestigd te [plaats],
15.     [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2019 heeft de minister het tracébesluit "A2 Het Vonderen - Kerensheide" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2020, waar een aantal appellanten is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
1.       Het traject A2 tussen de knooppunten Het Vonderen en Kerensheide bestaat op dit moment uit twee rijstroken en een spitsstrook per rijrichting. In het tracébesluit wordt dit traject opgewaardeerd naar drie volwaardige rijstroken per rijrichting met een vluchtstrook. In de toelichting bij het tracébesluit is over de reden voor dit tracébesluit vermeld dat het tracé tussen de knooppunten Het Vonderen en Kerensheide met spitsstroken onvoldoende robuust is, omdat spitsstroken gevoelig zijn voor verstoringen. Zo zijn de spitsstroken niet beschikbaar bij incidenten, zoals een ongeluk of een pechgeval, en bij slechte weersomstandigheden, omdat in die situaties de spitsstrook niet wordt opengesteld, zo staat in de toelichting. Het realiseren van een robuuster netwerk met drie volwaardige rijstroken per rijrichting is volgens de toelichting van belang, omdat het tracé tussen de knooppunten Het Vonderen en Kerensheide noodzakelijk is voor de bereikbaarheid en ontsluiting op internationaal, nationaal en regionaal niveau. Ter onderbouwing is verder vermeld dat de A2 de enige corridor is die Limburg, het oostelijk deel van Noord-Brabant, Utrecht en de noordelijke Randstad met elkaar verbindt. Internationaal verbindt de A2 een aantal belangrijke economische kerngebieden, aldus de toelichting.
2.       Het tracébesluit betreft een besluit tot een wijziging van een hoofdweg als bedoeld in artikel 8 van de Tracéwet. Dit betekent dat op het tracébesluit afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is, waarin bijzondere bepalingen zijn opgenomen over de (wettelijke) procedure. Dit volgt uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw gelezen in samenhang met bijlage I, onder 5.1, van de Chw.
3.       Appellanten zijn bewoners en/of bedrijven in de omgeving van het tracé. Zij verzetten zich tegen de voorziene verbreding van de A2 vanwege de negatieve gevolgen die dit tot volgens hen heeft voor hun woon- en leefklimaat en/of hun bedrijfsvoering.
4.       De Afdeling zal hierna de beroepsgronden per appellant beoordelen, omdat de beroepschriften hoofdzakelijk betrekking hebben op de specifieke gevolgen van het tracé voor het eigen woon- en leefklimaat of de bedrijfsvoering van de desbetreffende appellant. Aan het einde van de bespreking van ieder beroepschrift volgt een conclusie.
Bij het bespreken van de beroepen hanteert de Afdeling de volgorde zoals is vermeld op het voorblad.
5.       De relevante wetgeving is met het oog op de leesbaarheid deels opgenomen in de uitspraak zelf en voor een ander deel in de bijlage bij deze uitspraak. De wetgeving waarnaar wordt verwezen is de wetgeving geldend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, tenzij anders vermeld. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Het beroep van [appellant sub 1]
6.       [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] in Echt. Aan de achterzijde van haar woning bevindt zich de A2. Het tracébesluit heeft tot gevolg dat de A2 zal worden verbreed richting de woning van [appellant sub 1] waarbij een deel van het woonperceel van [appellant sub 1] verloren zal gaan.
De verbreding van de A2
7.       Ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] wordt de A2 zowel in westelijke als in oostelijke richting symmetrisch verbreed. [appellant sub 1] wenst dat de A2 niet richting haar woning, maar uitsluitend in westelijke richting wordt verbreed, zodat haar woonperceel en de door haar aangelegde tuin volledig behouden kunnen blijven en zij ter plaatse haar hobby in de vorm van tuinieren kan blijven uitoefenen.
Met de stelling van de minister dat het niet mogelijk is om het tracé ter hoogte van haar woning uitsluitend in westelijke richting te verbreden, omdat dan het bestaande viaduct nabij haar woning niet behouden kan blijven, kan [appellant sub 1] zich niet verenigen. Volgens haar kan het viaduct wel behouden blijven. Verder betoogt zij dat het behoud van recent gebouwde kunstwerken geen reden is om het tracé ter hoogte van haar woning niet in uitsluitend westelijke richting op te schuiven. Zij wijst er hierbij op dat uit tabel 3 van het tracébesluit blijkt dat ook andere viaducten als gevolg van het tracébesluit gesloopt moeten worden.
[appellant sub 1] betoogt in dit verband ook dat een medewerker van Rijkswaterstaat ten tijde van de aanleg van de A73 mondeling aan haar heeft medegedeeld dat, wanneer dit aan de orde zal zijn, de A2 ter hoogte van haar perceel alleen in westelijke richting zal worden verbreed. [appellant sub 1] stelt dat zij over deze toezegging geen details meer kan herinneren, maar dat zij er altijd op heeft vertrouwd dat deze toezegging gestand zou worden gedaan.
7.1.    Nabij de woning van [appellant sub 1] staat het viaduct Klein Berkelaar. Via dit viaduct wordt de Maasbrachterweg over de A2 geleid. De minister vermeldt in het verweerschrift dat bij de bouw van het viaduct in 2010 in het kader van de toekomstbestendigheid van het viaduct rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het wegprofiel van de A2 symmetrisch wordt verbreed naar 2x3 rijstroken met vluchtstroken. Deze symmetrische verbreding past onder het huidige viaduct, zo blijkt uit figuur 4 in het verweerschrift. Op het moment dat de verbreding van de A2 uitsluitend in westelijke richting zou plaatsvinden, wordt de as van de A2 verlegd in westelijke richting. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de rijbanen van de A2 niet meer onder het bestaande viaduct kunnen lopen, maar ernaast komen te liggen, met als gevolg dat het viaduct moet worden gesloopt en herbouwd, zo stelt de minister. De Afdeling ziet gelet op de afbeelding die hierbij ter onderbouwing in het verweerschrift is opgenomen geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. De niet nader onderbouwde opvatting van [appellant sub 1] dat het viaduct nabij haar woning behouden kan blijven als het tracé uitsluitend in westelijke richting wordt verbreed, deelt de Afdeling dan ook niet.
7.2.    De minister acht het gelet op het doel van het project om te komen tot een sobere en doelmatige wegverbreding, niet wenselijk dat het viaduct ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] wordt gesloopt terwijl dit viaduct ook behouden kan blijven. Daarbij wijst de minister er in het verweerschrift op dat wanneer de A2 uitsluitend in westelijke richting zou worden verbreed, dit naast de sloop van het kunstwerk ook zal leiden tot meer mensen die geluidhinder ondervinden aan de westzijde van de A2. Door de A2 symmetrisch te verbreden onder het bestaande viaduct wordt volgens de minister de meest gunstige situatie bereikt ten aanzien van het aspect geluid.
7.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in redelijkheid kunnen beslissen dat de uitbreiding symmetrisch zal gebeuren. Hij mocht een zwaarder gewicht toekennen aan de financiële belangen bij het behoud van het bestaande viaduct en aan het voorkomen van een toename van het aantal mensen dat geluidhinder ondervindt aan de westzijde van de A2, dan aan de belangen van [appellant sub 1] bij het volledig behouden van haar woonperceel en de tuin die zij heeft aangelegd. Dat uit het tracébesluit blijkt dat enkele andere viaducten wel worden gesloopt, vormt voor de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het enkele feit dat er bij andere viaducten kennelijk wel een noodzaak bestaat om tot sloop over te gaan, betekent immers nog niet dat ook het viaduct nabij de woning van [appellant sub 1], waarvoor mogelijkheden bestaan om die te behouden, moet worden gesloopt.
7.4.    Verder overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overheid over de manier waarop de A2 ter hoogte van haar woning zou worden verbreed toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe dit tracébesluit zou worden vastgesteld. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat zij in het verleden ten tijde van de aanleg van de A73 mondeling van een medewerker van Rijkswaterstaat zou hebben gehoord dat de A2 ter hoogte van haar woning alleen in westelijke richting zal worden verbreed, is onvoldoende om te kunnen spreken van een toezegging. Daarbij wijst de Afdeling er ook op dat de minister in het verweerschrift stelt dat hem van een dergelijke toezegging niets bekend is, waarbij de minister erop heeft gewezen dat tijdens de aanleg van de A73 - het moment waarop volgens [appellant sub 1] de toezegging zou zijn gedaan - nog geen sprake was van een verbreding van de A2 tussen de knooppunten Het Vonderen en Kerensheide.
7.5.    De Afdeling merkt verder op dat de schade die [appellant sub 1] lijdt doordat zij een deel van haar woonperceel moet opgeven voor de verbreding van de A2 voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de onteigeningswet.
7.6.    De betogen slagen niet.
Geluid
8.       [appellant sub 1] wijst erop dat in de Nota van Antwoord in reactie op haar zienswijze is vermeld dat het akoestisch onderzoek dat voor het ontwerptracébesluit was opgesteld, is geactualiseerd, waarbij de situatie bij haar woning opnieuw is bekeken. In de Nota van Antwoord is vermeld dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van de geluidmaatregelen bij haar woning.
[appellant sub 1] vindt het onduidelijk waarom de situatie bij haar woning in het akoestisch onderzoek opnieuw is bekeken. Daarnaast twijfelt zij aan de juistheid van de conclusie dat een wijziging van de geluidmaatregelen bij haar woning niet noodzakelijk is. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat de berekende geluidreductie voor haar woning van 16,65 dB onaannemelijk hoog is in vergelijking met de aanzienlijk lagere geluidreductie die is berekend voor andere woningen.
8.1.    Voordat de Afdeling ingaat op de vraag of bij de woning van [appellant sub 1] een aanvaardbare geluidbelasting zal ontstaan en of de benodigde geluidbeperkende maatregelen zullen worden getroffen, bespreekt de Afdeling allereerst de toegepaste wettelijke systematiek van de geluidbelasting in het kader van het tracébesluit en de manier waarop op grond van die systematiek wordt voorzien in geluidbeperkende maatregelen.
8.2.    De A2 is een rijksweg die is vermeld op de geluidplafondkaart als bedoeld in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer. In de Wet milieubeheer is geregeld dat het geluid van rijkswegen op de geluidplafondkaart met geluidproductieplafonds beheerst wordt (artikel 11.17 van de Wet milieubeheer), zodat titel 11.3 van de Wet milieubeheer op deze wegen van toepassing is.
Het geluidproductieplafond is de toegestane geluidproductie op een referentiepunt (artikel 11.1 van de Wet milieubeheer). Referentiepunten zijn denkbeeldige punten die zich langs de buitenste rijstrook van de weg bevinden. Referentiepunten liggen aan weerszijden van de weg (artikel 11.19 van de Wet milieubeheer). De posities van referentiepunten liggen vast in het geluidregister, net als de waarde van het geluidproductieplafond in elk referentiepunt.
Bij een wijziging van een geluidproductieplafond moet op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer, kort gezegd, een vergelijking worden gemaakt tussen de oude en de nieuwe situatie voor nabijgelegen geluidgevoelige objecten. Daarbij moet worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de weg niet hoger is dan de geluidbelasting die de betrokken geluidgevoelige objecten vanwege de weg ondervinden bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds. Dit laatste wordt de toetswaarde genoemd. Als deze toetswaarde wordt overschreden, moet op grond van artikel 11.30, vierde lid, van de Wet milieubeheer de mogelijkheid tot het treffen van geluidbeperkende maatregelen worden onderzocht.
8.3.    Bij de voorbereiding van het tracébesluit is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarin is onderzocht of als gevolg van het tracébesluit de hiervoor genoemde toetswaarde voor de geluidbelasting op nabij het tracé gelegen geluidgevoelige objecten wordt overschreden. De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn neergelegd in verschillende rapporten, die als bijlagen bij de toelichting op het tracébesluit zijn gevoegd. Dit zijn het akoestisch Hoofdrapport, het akoestisch deelrapport Algemeen en het akoestisch deelrapport Specifiek. Uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen noodzakelijk is. De geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen, zijn opgenomen in artikel 7 van het tracébesluit. De geluidbeperkende maatregelen bestaan uit bronmaatregen in de vorm van geluidreducerend asfalt en overdrachtsmaatregelen in de vorm van geluidschermen en geluidwallen. Over de bronmaatregelen is in artikel 7, eerste lid, van het tracébesluit bepaald dat deze maatregelen zijn opgenomen in tabel 5 van het tracébesluit, waar de rijbaanvakken zijn aangeduid waar geluidreducerend asfalt van het type tweelaags ZOAB wordt gerealiseerd, of een asfalttype met akoestisch gelijkwaardige eigenschappen. Over de overdrachtsmaatregelen is in artikel 7, tweede lid, van het tracébesluit bepaald dat de in tabel 6 van het tracébesluit opgenomen geluidschermen en geluidwallen worden gerealiseerd die op de detailkaarten zijn weergegeven als "Geluidscherm met hoogte" respectievelijk "Geluidwal met hoogte".
8.4.    In bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek is vermeld dat de geluidbelasting vanwege de A2 bij de woning van [appellant sub 1] in de huidige situatie bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds op 1,5 m waarneemhoogte 62 dB bedraagt en op 7,5 m waarneemhoogte 68 dB. Als het tracébesluit wordt uitgevoerd zonder geluidbeperkende maatregelen, wordt deze geluidbelasting verhoogd naar 71 dB, waarmee de toetswaarden van 62 dB en 68 dB worden overschreden.
Vanwege deze overschrijding van de toetswaarde worden ter hoogte van de woning van [appellant sub 1], die zich bevindt tussen km 222.70 en km 222.80, zowel bronmaatregelen als overdrachtsmaatregelen uitgevoerd. De bronmaatregel bestaat, zoals tabel 5 van het tracébesluit laat zien, uit de aanleg van tweelaags ZOAB op weerszijden van de A2 van km 221.09 tot km 239.23. De overdrachtsmaatregel bestaat, zoals tabel 6 van het tracébesluit laat zien, uit de realisatie van een aan beide zijden absorberend geluidscherm van 6 m hoog aan de oostzijde van de A2 tussen km 222.44 en km 222.91.
Het tweelaags ZOAB en het geluidscherm van 6 m hoog hebben tot gevolg dat de toetswaarden bij de woning van [appellant sub 1] niet langer worden overschreden. De geluidbelasting van 62 dB op een waarneemhoogte van 1,5 m, wordt zoals volgt uit bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek in de toekomstige situatie na uitvoering van het tracébesluit namelijk verlaagd naar 54 dB. De geluidbelasting van 68 dB op een waarneemhoogte van 7,5 m wordt verlaagd naar 64 dB.
8.5.    In de stelling van [appellant sub 1] dat een geluidreductie van 16,65 dB bij haar woning onaannemelijk hoog is, ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van de hiervoor vermelde geluidwaarden te twijfelen. De door [appellant sub 1] genoemde geluidreductie van 16,65 dB is namelijk niet het verschil tussen de huidige en toekomstige geluidbelasting, maar is zoals blijkt uit bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek het verschil tussen de geluidbelasting op het moment dat het tracébesluit wordt uitgevoerd zonder geluidbeperkende maatregelen en met geluidbeperkende maatregelen. Zonder maatregelen neemt de geluidbelasting toe tot 71 dB; met maatregelen wordt geluidbelasting op een waarneemhoogte van 1,5 m beperkt tot afgerond 54 dB. Deze geluidafname is verklaarbaar, onder meer vanwege een verhoging van het bestaande geluidscherm ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] naar 6 m.
In dit verband wijst de Afdeling erop dat, gelet op artikel 11.33 van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012) alleen kan worden geconcludeerd dat de geluidbelasting onjuist is bepaald, wanneer deze niet overeenkomstig de in het RMG 2012 gestelde regels is vastgesteld (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2053, overweging 16.4). In hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van het akoestisch deelrapport Algemeen is vermeld dat de geluidberekeningen zijn uitgevoerd met behulp van een softwarepakket dat voldoet aan de regels van het RMG 2012. Dit heeft [appellant sub 1] als zodanig niet bestreden.
8.6.    Ook deelt de Afdeling niet de opvatting van [appellant sub 1] dat onduidelijk is waarom in de Nota van Antwoord is vermeld dat het akoestisch onderzoek in vergelijking met het ontwerptracébesluit is geactualiseerd, waarbij de situatie bij haar woning opnieuw is bekeken. Daarbij verwijst de Afdeling naar het verweerschrift en paragraaf 2.4.4 van de Nota van Antwoord, waar is uitgelegd dat het aspect geluid in vergelijking met het ontwerptracébesluit opnieuw is bekeken vanwege de overschakeling naar het recentere verkeersmodel het "Nederlands Regionaal Model (NRM) 2018" en dus niet vanwege een geconstateerde fout in de berekende akoestische situatie bij de woning van [appellant sub 1].
8.7.    Omdat de geluidbelasting vanwege de A2 bij de woning van [appellant sub 1] wordt verlaagd van 62 dB naar 54 dB op een waarneemhoogte van 1,5 m en van 68 dB naar 64 dB op een waarneemhoogte van 7,5 m, wordt voldaan aan artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De minister was daarom op grond van de Wet milieubeheer niet verplicht bij de woning van [appellant sub 1] nadere geluidbeperkende maatregelen te treffen.
8.8.    De betogen slagen niet.
Luchtkwaliteit
9.       [appellant sub 1] vreest dat de luchtkwaliteit ter hoogte van haar woning als gevolg van het tracébesluit verslechtert. Zij wijst erop dat in de samenvatting van het tracébesluit is vermeld dat de luchtkwaliteit verslechtert op de locaties waar de weg dichterbij komt te liggen.
9.1.    De minister heeft bij de vaststelling van het tracébesluit toepassing gegeven aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, omdat het project "A2 ’t Vonderen - Kerensheide" is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Zo is het project opgenomen in de 9e NSL-melding van 31 mei 2017.
Uit artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat in het geval de effecten van het project zijn verdisconteerd in het NSL, geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde. Omdat het project is opgenomen in het NSL wordt namelijk geborgd dat het project voldoet aan de voor luchtkwaliteit geldende wet- en regelgeving. In het NSL is vastgelegd welke maatregelen moeten worden getroffen voor de luchtkwaliteit. De omstandigheid dat het voorziene tracé gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit kan dan ook, gelet op artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer, niet aan de vaststelling van het tracébesluit in de weg staan en dan ook niet tot vernietiging van het tracébesluit leiden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
11.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 2]
12.     [appellante sub 2] is gevestigd aan de [locatie 2] in Echt waar zij een uitvaartcentrum en crematorium exploiteert. Zij vreest dat het tracébesluit negatieve gevolgen heeft voor de geluidbelasting ter hoogte van haar bedrijfslocatie en de verkeersveiligheid op de Bellekeweg. Ook vreest zij hinder te ondervinden tijdens de uitvoering van het tracébesluit.
Geluid
13.     In haar beroepschrift heeft [appellante sub 2] onder meer gesteld dat er in de beantwoording van haar zienswijze ten onrechte van is uitgegaan dat ter hoogte van haar bedrijfslocatie tweelaags ZOAB wordt gerealiseerd. Dit zou volgens [appellante sub 2] niet blijken uit het kaartmateriaal behorende bij het tracébesluit. Ter zitting heeft [appellante sub 2] naar aanleiding van het verweerschrift onderkend dat het tracébesluit ter hoogte van haar bedrijfslocatie wel voorziet in de realisatie van tweelaags ZOAB. Zij heeft haar beroepsgrond op dit punt daarom ter zitting ingetrokken.
14.     De beroepsgrond dat bij de vaststelling van het tracébesluit op het gebied van geluid onvoldoende rekening is gehouden met haar bedrijfsbelangen, heeft [appellante sub 2] niet ingetrokken. Zij wijst hierbij zowel op de geluidhinder tijdens de uitvoering van het tracébesluit als de geluidhinder na de uitvoering ervan. Het aspect geluidhinder tijdens de uitvoering van het tracébesluit komt in het onderstaande onder 16 apart aan de orde. Over de geluidhinder na de realisatie van het tracébesluit voert [appellante sub 2] het volgende aan.
[appellante sub 2] wijst erop dat de A2 met afrit als gevolg van het tracébesluit verder opschuift richting haar bedrijfslocatie. Zij vreest dat zij hierdoor bij haar bedrijfslocatie meer geluidhinder zal ondervinden van het verkeer op de A2. Daarbij betoogt [appellante sub 2] dat hoewel haar bedrijfsgebouwen, afgezien van haar bedrijfswoning, geen geluidgevoelige objecten zijn in de zin van de Wet milieubeheer, haar bedrijfsvoering bestaande uit het houden van uitvaartdiensten en crematies wel degelijk als geluidgevoelig bestempeld moet worden. Door de toename aan geluidbelasting vanwege de verschuiving van de A2 met afrit richting haar bedrijfslocatie worden de uitvaartdiensten en crematies ernstig verstoord, aldus [appellante sub 2]. Hiermee heeft de minister in zijn belangenafweging volgens [appellante sub 2] ten onrechte geen rekening gehouden.
14.1.  [appellante sub 2] gaat ervan uit dat als gevolg van de verschuiving van de A2 met afrit richting haar bedrijfslocatie de geluidbelasting ter hoogte van haar bedrijfslocatie zal toenemen in vergelijking met de huidige situatie. Deze aanname is gelet op het bij het tracébesluit gevoegde akoestisch onderzoek echter onjuist. Zoals [appellante sub 2] ter zitting heeft onderkend, voorziet het tracébesluit ter hoogte van haar bedrijfslocatie in een geluidbeperkende bronmaatregel in de vorm van geluidreducerend asfalt van het type tweelaags ZOAB, dan wel een asfalttype met akoestisch gelijkwaardige eigenschappen. Hierdoor zal gelet op de bijlagen A en B bij het akoestisch deelrapport Specifiek de geluidbelasting vanwege de A2 bij zowel de bedrijfswoning als de bedrijfsgebouwen van [appellante sub 2] worden verlaagd in vergelijking met de maximaal toegestane geluidbelasting in de huidige situatie. Zo is in bijlage A vermeld dat bij de bedrijfswoning van [appellante sub 2], in deze bijlage aangeduid als [locatie 3], de toegestane geluidbelasting in de huidige situatie 72 dB bedraagt. De geluidbelasting zal in de toekomstige situatie worden verlaagd naar 69 dB. In bijlage B bij het akoestisch deelrapport Specifiek is vermeld dat bij de bedrijfsgebouwen van [appellante sub 2] aan de [locatie 2] de geluidbelasting vanwege de A2 zal worden verlaagd van 69 dB naar, afhankelijk van het toetspunt, 65 dB dan wel 66 dB na uitvoering van het tracébesluit.
[appellante sub 2] heeft de juistheid van deze geluidwaarden in haar beroepschrift niet bestreden. Wel heeft zij ter zitting gesteld dat mogelijk geen rekening is gehouden met piekgeluid, onder meer als gevolg van auto’s die soms over de wegmarkering dan wel over voegovergangen rijden, en met het verkeer op de afrit ter hoogte van haar bedrijfslocatie. Dit heeft [appellante sub 2] pas ter zitting aangevoerd en zij heeft ook niet nader geconcretiseerd of, en zo ja, in welke mate dergelijke piekgeluiden zich daadwerkelijk ter hoogte van haar bedrijfslocatie zullen voordoen. De Afdeling laat daarbij in het midden of deze piekgeluiden op basis van het RMG 2012 in het akoestisch onderzoek moeten worden meegenomen. Ook heeft [appellante sub 2] ter zitting uitsluitend gesteld dat in het akoestisch onderzoek mogelijk geen rekening is gehouden met het verkeer op de afrit nabij haar bedrijfslocatie, maar heeft zij niet onderbouwd waarop zij deze twijfel baseert. Die stelling strookt niet met de paragrafen 3.5.3 en 3.5.4 van het akoestisch deelrapport Algemeen, waar is toegelicht hoe en met welke rijsnelheden de tot de rijksweg behorende op- en afritten in het akoestisch rekenmodel zijn meegenomen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding aan de juistheid van de hiervoor genoemde geluidwaarden te twijfelen.
14.2.  De geluidbelasting vanwege de A2 zal bij de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen van [appellante sub 2] dus verminderen in vergelijking met de situatie bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds. Daarom volgt de Afdeling [appellante sub 2] niet in haar betoog dat de geluidbelasting na de uitvoering van het tracébesluit bij haar bedrijfslocatie zal verslechteren en dat op het gebied van geluid voor een beperking van haar bedrijfsvoering moet worden gevreesd. Van een onredelijke belangenafweging van de minister is op dit punt naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Verkeersveiligheid Bellekeweg
15.     [appellante sub 2] vreest ook dat na de uitvoering van het tracébesluit een verkeersonveilige situatie ontstaat op de Bellekeweg voor de bezoekers en leveranciers van het uitvaartcentrum en crematorium. Volgens haar wordt in de Nota van Antwoord ten onrechte gesteld dat in de nieuwe situatie na de uitvoering van het tracébesluit de afstand van de Bellekeweg tot haar bedrijf toeneemt. Hiervan is geen sprake ter hoogte van haar bedrijfsgebouwen waar zich de in- en uitritten voor haar bedrijf bevinden, aldus [appellante sub 2]. Zij stelt in dit verband dat als gevolg van de verbreding van de A2 het huidige talud langs de A2 ter hoogte van haar bedrijfsgebouwen wordt vervangen door schanskorven waarbij de huidige berm aan de zijde van de A2 verdwijnt. Dat heeft tot gevolg dat het verkeer niet meer in de berm kan uitwijken, wat bij in- en uitgaand verkeer vanaf de uitritten bij haar bedrijf tot gevaarlijke situaties zal leiden, aldus [appellante sub 2].
Ook stelt [appellante sub 2] dat zij vreest voor een toename van sluipverkeer op de Bellekeweg met verkeersonveilige situaties tot gevolg. Hiermee is bij de vaststelling van het tracébesluit eveneens ten onrechte geen rekening gehouden, aldus [appellante sub 2].
15.1.  Het is juist dat als gevolg van het tracébesluit de A2 met afrit verschuift richting de bedrijfslocatie van [appellante sub 2]. Dit betekent echter niet dat als gevolg van deze verschuiving op de aangrenzende Bellekeweg ter hoogte van de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] geen uitwijkmogelijkheden meer zullen bestaan voor het verkeer op deze weg.
In de nieuwe situatie zal het huidige schuine talud tussen de A2 en de Bellekeweg ter hoogte van de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] worden vervangen door een keerwand van schanskorven. Dit is geborgd in tabel 12 van het tracébesluit, waar is vermeld dat de keerwand bij de aansluiting Echt van km 224.59 tot km 224.76 wordt uitgevoerd als schanskorf. Door het huidige schuine talud te vervangen door een keerwand ontstaat ruimte die in het tracébesluit is benut om de Bellekeweg ter hoogte van de aan de noordzijde van het bedrijf van [appellante sub 2] gelegen in- en uitrit verder van het bedrijf af te buigen. Hierdoor is de ruimte tussen de noordelijke uitrit van [appellante sub 2] en de Bellekeweg juist vergroot in plaats van verkleind, zo heeft de minister in het verweerschrift en ter zitting aan de hand van detailkaart 4 van het tracébesluit uitgelegd. Daarnaast heeft de minister er ter zitting op gewezen dat zich bij de punt van het bedrijfsgebouw van [appellante sub 2], waar het bedrijfsgebouw van [appellante sub 2] het dichtst op de Bellekeweg is gesitueerd, in de huidige situatie geen berm tussen de Bellekeweg en het bedrijfsgebouw bevindt. Door het toepassen van een keerwand in plaats van een schuin talud ontstaat ter plaatse ruimte en zal een nieuwe zijberm worden gerealiseerd, zoals ook is weergegeven op detailkaart 4 van het tracébesluit.
De grotere afstand tussen de Bellekeweg en de noordelijke in- en uitrit van [appellante sub 2] en de nieuwe zijberm nabij het bedrijfsgebouw van [appellante sub 2] maken dat de Afdeling [appellante sub 2] niet volgt in haar betoog dat de uitwijkmogelijkheden ter hoogte van haar bedrijfslocatie dusdanig worden beperkt dat voor verkeersonveilige situaties moet worden gevreesd. Daarbij betrekt de Afdeling dat de minister in het verweerschrift heeft vermeld dat ook aan de zijde van de Bellekeweg grenzend aan de A2 tussen de schanskorf en de Bellekeweg - anders dan [appellante sub 2] stelt - nog wel een kleine zijberm zal resteren, waar het verkeer als dat nodig is deels kan uitwijken. Dit blijkt ook uit detailkaart 4 van het tracébesluit, waar deze zijberm langs de grondkerende constructie met een lichtgroene streep is aangeduid.
15.2.  Daarnaast volgt de Afdeling [appellante sub 2] niet in haar betoog dat het verkeer op de Bellekeweg na de uitvoering van het tracébesluit dusdanig zal toenemen dat ook om die reden voor verkeersonveilige situaties op die weg moet worden gevreesd. Het sluipverkeer op het onderliggend wegennet, zoals de Bellekeweg, zal met een vaste derde rijstrook op de A2 juist afnemen vanwege een betere doorstroming van het verkeer op de A2. Dat heeft de minister vermeld in het verweerschrift en wordt bevestigd in het bij het tracébesluit behorende deelrapport Verkeer. Na de uitvoering van het tracébesluit zal in geval van bijvoorbeeld calamiteiten op de A2 mogelijk nog wel sprake zijn van sluiperverkeer op de Bellekeweg. Vanwege het incidentele karakter daarvan en omdat in het algemeen juist een verbetering optreedt qua sluipverkeer in vergelijking met de huidige situatie, heeft dit voor de minister geen reden gevormd voor het treffen van aanvullende verkeerveiligheidsmaatregelen op de Bellekeweg. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van de minister onredelijk te achten.
15.3.  De betogen slagen niet.
Hinder tijdens de uitvoeringsfase
16.     [appellante sub 2] vreest verder dat zij tijdens de uitvoering van het tracébesluit ernstige overlast zal ondervinden in de vorm van geluid-, trilling- en stofhinder en ook dat haar bedrijfslocatie slecht bereikbaar zal zijn. Zij stelt dat het onwenselijk is dat uitvaartdiensten worden verstoord door onder meer geluid- en trillinghinder. Ook is het volgens [appellante sub 2] van belang dat het uitvaartcentrum en crematorium zeven dagen per week toegankelijk blijven vanwege rouwbezoeken. Zij vreest dat wanneer de Bellekeweg tijdens de uitvoeringsfase wordt opengebroken om deze weg te kunnen verleggen, zij gedurende lange tijd niet bereikbaar zal zijn. Volgens [appellante sub 2] hadden in het tracébesluit zelf maatregelen moeten worden voorgeschreven om overlast voor haar bedrijfsvoering tijdens de uitvoering van de werken zo veel mogelijk te voorkomen.
16.1.  De gevolgen voor de bereikbaarheid en de overige door [appellante sub 2] genoemde punten over hinder zijn uitvoeringsaspecten. Deze en eventuele maatregelen ter beperking van hinder tijdens de uitvoeringswerkzaamheden hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld, maar in de overeenkomsten die de minister sluit met de uitvoerders en in de vergunningen die voor de uitvoering van het tracébesluit nog verleend moeten worden. Deze aspecten dienen wel in de belangafweging te worden betrokken (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:596, overweging 24.2, en 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1141, overwegingen 77.1, 79.1 en 80.1).
16.2.  In de Nota van Antwoord bij het tracébesluit is vermeld dat de bereikbaarheid van percelen tijdens de uitvoeringswerkzaamheden wordt gegarandeerd. Op de zitting heeft de minister dit bevestigd door te verklaren dat de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] tijdens de uitvoering van het tracébesluit bereikbaar zal blijven. Ook heeft de minister op de zitting vermeld zich bewust te zijn van de aard van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2] en van de noodzaak om hinder tijdens de uitvoering van het tracébesluit bij de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] zo veel mogelijk te beperken. De minister heeft daarom op de zitting nadrukkelijk verklaard dat hierover met de uitvoerend aannemer afspraken zullen worden gemaakt. Zoals hiervoor onder 16.1 is overwogen, is anders dan [appellante sub 2] stelt, niet vereist dat dergelijke afspraken in het tracébesluit worden neergelegd.
16.3.  Het voorgaande betekent dat de minister in zijn belangenafweging rekening heeft gehouden met de aard van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2]. Er kunnen en zullen maatregelen worden getroffen om de bereikbaarheid van de bedrijfslocatie van [appellante sub 2] te garanderen en overige hinder tijdens de uitvoeringsfase voor [appellante sub 2] zo veel mogelijk te beperken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoeringswerkzaamheden voor [appellante sub 2] tot dusdanige hinder zullen leiden dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
In dit verband wijst de Afdeling erop dat voor eventuele schade vanwege de uitvoering van het tracébesluit een verzoek om nadeelcompensatie bij de minister kan worden ingediend, zoals ook is vermeld in artikel 17, eerste lid, van het tracébesluit. De "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019" bevat hiervoor een regeling.
Het betoog over de hinder tijdens de uitvoeringsfase slaagt niet.
Overige beroepsgrond
17.     [appellante sub 2] heeft tot slot in een nader stuk van 25 november 2020 het nut en de noodzaak van het tracébesluit bestreden. Daarbij heeft [appellante sub 2] verwezen naar de Achtergrondrapportage ‘Monitoring mobiliteit en vervoer’ van 18 november 2020, waaruit volgens [appellante sub 2] blijkt dat sinds de uitbraak van het coronavirus COVID-19 het autoverkeer dusdanig is afgenomen dat het nut en de noodzaak van het tracébesluit inmiddels zijn achterhaald.
17.1.  Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, is op het tracébesluit afdeling 2 van de Chw van toepassing. In deze afdeling is in artikel 1.6a bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.
17.2.  [appellante sub 2] heeft het nut en de noodzaak van het tracébesluit niet in haar beroepschrift bestreden. Haar nadere stuk van 25 november 2020 bevat in zoverre een nieuwe beroepsgrond waartegen artikel 1.6a van de Chw zich verzet. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat het besluit tot vaststelling van het tracébesluit wordt getoetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De achtergrondrapportage van 18 november 2020 waarnaar [appellante sub 2] verwijst, is na de vaststelling van het tracébesluit tot stand gekomen. Ook om die reden kan hetgeen [appellante sub 2] over deze rapportage heeft gesteld niet worden betrokken in de beoordeling. De Afdeling laat de beroepsgrond van [appellante sub 2] over het nut en de noodzaak van het tracébesluit daarom verder buiten bespreking.
Conclusie
18.     Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
19.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 3] en anderen
20.     Het beroep van [appellante sub 3] en anderen is ingediend namens [appellante sub 3], [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] [appellante sub 3] is eigenaresse van het perceel gelegen aan de [locatie 4] in Echt. [appellante sub 3A] is eigenaresse van het perceel [locatie 5] in Echt en het daaraan grenzende perceel met het kadastrale nummer 7433. [appellante sub 3B] huurt het pand aan de [locatie 5] van [appellante sub 3A] en exploiteert ter plaatse haar bedrijf.
21.     In het tracébesluit is een geluidscherm voorzien aan de oostzijde van de A2 van km 223.91 tot km 224.30 met een hoogte van 3 m. Het is een niet-transparant scherm dat aan beide zijden absorberend wordt uitgevoerd. Het geluidscherm was nog niet voorzien in het ontwerptracébesluit. [appellante sub 3] en anderen kunnen zich niet met de realisatie van het geluidscherm verenigen, omdat zij vrezen dat het geluidscherm tot gevolg heeft dat hun bedrijfspanden niet meer zichtbaar zijn vanaf de A2. Over dit geluidscherm brengen [appellante sub 3] en anderen de volgende beroepsgronden naar voren.
Noodzaak van het geluidscherm in het licht van de in de Wet milieubeheer neergelegde wettelijke verplichtingen
22.     [appellante sub 3] en anderen twijfelen aan de noodzaak van het geluidscherm dat ter hoogte van hun bedrijfslocaties is voorzien. Zij hebben in dit verband ter onderbouwing een notitie van Lievense Adviseurs en Ingenieurs van 29 januari 2020 overgelegd (hierna: de notitie van Lievense). In de notitie van Lievense wordt erop gewezen dat uit paragraaf 5.3.3 van het akoestisch deelrapport Specifiek blijkt dat het geluidscherm dat ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen wordt gerealiseerd nodig is om bij zes objecten aan de Loperweg de geluidbelasting vanwege de A2 te beperken tot de in artikel 11.59 van de Wet milieubeheer vermelde saneringsstreefwaarde van 60 dB. Volgens Lievense bestaat voor deze zes objecten echter geen verplichting om te onderzoeken of de geluidbelasting kan worden beperkt tot de saneringsstreefwaarde. De notitie verwijst naar paragraaf 4.3 van het akoestisch deelrapport Specifiek, waar is vermeld dat op grond van bijlage 2 van het Besluit geluid milieubeheer langs de A2 tussen km 221,70 en km 242,50 geen sprake meer is van een verplichting tot het opstellen van een saneringsprogramma voor saneringsobjecten, zoals bedoeld in artikel 11.57, eerste lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer. Dit komt omdat hier in het verleden het tracébesluit Sint Joost-Urmond en het wegaanpassingsbesluit Maasbracht-Geleen zijn uitgevoerd. De wettelijk verplichte sanering is blijkens het akoestisch deelrapport Specifiek voor het te wijzigen deel van de A2 dan ook al afgerond, zo wordt gesteld in de notitie van Lievense.
22.1.  De stelling van [appellante sub 3] en anderen dat het geluidscherm wordt gerealiseerd om bij zes objecten aan de Loperweg de geluidbelasting vanwege de A2 te beperken tot de saneringsstreefwaarde van 60 dB, is feitelijk juist. Dit volgt uit paragraaf 5.3.3 van het akoestisch deelrapport Specifiek. Tussen partijen is niet in geschil dat hiertoe op basis van de saneringsregeling in de Wet milieubeheer geen wettelijke verplichting bestaat. De Afdeling verwijst hierbij ter nadere toelichting naar artikel 11.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daarin is bepaald dat het tweede lid van toepassing is indien de wijziging van het geluidproductieplafond in het kader van het tracébesluit betrekking heeft op een weg waarvoor de beheerder op grond van artikel 11.56, eerste lid, een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan moet doen. Het tweede lid houdt in dat het geluidproductieplafond op een zodanige waarde wordt vastgesteld dat op saneringsobjecten de geluidbelasting vanwege de weg niet hoger is dan de in artikel 11.59, eerste lid, vermelde saneringstreefwaarde van 60 dB. In dit geval is de minister op grond van artikel 11.56, eerste lid, hiertoe echter niet verplicht. Dit volgt uit artikel 11.56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 11.45, tweede lid, van de Wet milieubeheer alsmede gelezen in samenhang met artikel 38, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluid milieubeheer en bijlage 2 bij het Besluit geluid milieubeheer, in welke bijlage is vermeld dat voor de rijksweg A2 van km 221,70 tot km 242,50 artikel 11.56 van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing is. In paragraaf 4.3 van het akoestisch deelrapport Specifiek is vermeld dat er voor dit weggedeelte geen verplichting meer is voor het opstellen van een saneringsprogramma, omdat hier in het verleden al het tracébesluit Sint Joost-Urmond en het wegaanpassingsbesluit Maasbracht-Geleen zijn uitgevoerd.
22.2.  Toch heeft de minister de zes objecten gelegen aan de Loperweg in het akoestisch onderzoek behorende bij het tracébesluit wel beschouwd als saneringsobjecten. Hij heeft onderzocht of de geluidbelasting vanwege de A2 bij deze objecten kan worden beperkt tot de saneringsstreefwaarde van 60 dB. De reden hiervoor is dat de zes objecten aan de Loperweg, hoewel ze voldoen aan de voorwaarden die artikel 11.57 van de Wet milieubeheer aan saneringsobjecten stelt, per abuis in het tracébesluit Sint Joost-Urmond en het wegaanpassingsbesluit Maasbracht-Geleen niet als saneringsobjecten zijn aangemerkt. Dit staat in paragraaf 5.3.2 van het akoestisch deelrapport Specifiek. Dat de zes objecten aan de Loperweg wel saneringsobjecten zijn, blijkt uit de hoge geluidbelasting die vanwege de A2 bij deze objecten wordt ondervonden. De geluidbelasting vanwege de A2 varieert gelet op bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek in de huidige situatie bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds tussen de 64 dB en 69 dB. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren heeft in zijn zienswijze aandacht gevraagd voor de geluidsituatie bij de woningen aan de Loperweg en de wens geuit om ook voor de bewoners van deze woningen een acceptabel woon- en leefklimaat te creëren. Voor de minister is de hoge geluidbelasting onder meer vanwege die zienswijze de reden geweest om de desbetreffende zes objecten aan de Loperweg in het kader van dit tracébesluit toch als saneringsobjecten te beschouwen. Hij heeft onderzoek gedaan naar geluidbeperkende maatregelen om de geluidbelasting vanwege de A2 bij deze objecten te kunnen beperken tot de saneringsstreefwaarde van 60 dB. Het in het tracébesluit opgenomen geluidscherm ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen bewerkstelligt blijkens bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek dat de saneringstreefwaarde bij alle zes objecten wordt bereikt.
22.3.  De minister heeft de mogelijkheid om, ook al verplicht de Wet milieubeheer daar niet toe, in het tracébesluit aanvullende geluidbeperkende maatregelen te treffen. De keuze van de minister om daar in dit geval wat betreft de zes objecten aan de Loperweg toe over te gaan, is, gezien de hoge geluidbelasting bij deze objecten en de omstandigheid dat deze objecten abusievelijk in eerdere besluiten niet als saneringsobjecten zijn meegenomen, op zichzelf beschouwd niet onredelijk. Dit neemt echter niet weg dat de minister daarbij wel rekening moet houden met de belangen van derden, zoals de bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] en anderen. Of de minister daar in dit geval ook voldoende rekening mee heeft gehouden en of de belangenafweging die de minister daarbij heeft gemaakt niet onredelijk kan worden geacht, zal de Afdeling in het onderstaande beoordelen.
Alternatieven
23.     Voordat de Afdeling de belangenafweging van de minister beoordeelt, gaat de Afdeling in op de alternatieven die [appellante sub 3] en anderen hebben aangedragen, waarmee de geluidbelasting bij de zes objecten aan de Loperweg ook kan worden gereduceerd en waarbij het zicht op hun bedrijfslocaties zo veel mogelijk behouden blijft.
Alternatief in de vorm van een snelheidsverlaging
24.     [appellante sub 3] en anderen betogen dat de minister ten onrechte uitsluitend de mogelijkheid van een geluidscherm heeft onderzocht. Andere, minder ingrijpende, alternatieven zijn volgens hen niet in kaart gebracht. In dit verband wijzen zij op het positieve effect van de snelheidsverlaging als gevolg van de Spoedwet aanpak stikstof. In de door [appellante sub 3] en anderen overgelegde notitie van Lievense is op dit punt gesteld dat een verlaging van de maximumsnelheid op snelwegen naar 100 km/uur tot een lagere geluidbelasting van het verkeer leidt, waardoor minder vergaande geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen.
24.1.  Uit het akoestisch deelrapport Specifiek blijkt dat ook onderzoek is gedaan naar andere geluidbeperkende maatregelen ter hoogte van de zes objecten aan de Loperweg. Zo zijn de effecten onderzocht van de toepassing van uitsluitend tweelaags ZOAB. Uit bijlage C bij het akoestisch deelrapport Specifiek blijkt dat deze maatregel ontoereikend is om de geluidbelasting bij de zes aan de orde zijnde objecten aan de Loperweg te reduceren tot de saneringsstreefwaarde van 60 dB. Ook is de mogelijkheid onderzocht van een lager geluidscherm, namelijk van 2 m hoog, maar ook dat is volgens bijlage C onvoldoende gebleken om de geluidbelasting te reduceren tot de saneringsstreefwaarde. De opvatting van [appellante sub 3] en anderen dat de minister uitsluitend de mogelijkheid van het in het tracébesluit opgenomen geluidscherm heeft onderzocht, deelt de Afdeling dan ook niet.
24.2.  Evenmin volgt de Afdeling [appellante sub 3] en anderen in hun stelling dat de snelheidsverlaging tot 100 km/uur in het kader van de Spoedwet aanpak stikstof een zodanige geluidreductie veroorzaakt dat in dit geval voor een minder vergaande geluidbeperkende maatregel had kunnen worden gekozen. De Afdeling verwijst in dit verband naar het verweerschrift, waarin de minister stelt dat een dergelijke snelheidsverlaging slechts een gering effect zal hebben op de etmaalgemiddelde geluidbelasting bij de woningen aan de Loperweg. De etmaalgemiddelde geluidbelasting zal bij een lagere maximumsnelheid in de dagperiode volgens de minister namelijk ongeveer met een halve dB afnemen, wat in de maatregelafweging niet tot een andere doelmatige variant zou hebben geleid. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding het vermelde in het verweerschrift in zoverre niet te volgen. Daarbij verwijst de Afdeling naar bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek, waaruit blijkt dat de geluidbelasting vanwege de A2 bij de zes objecten aan de Loperweg in de huidige situatie varieert tussen de 64 dB en 69 dB. De geluidbelasting wordt in de situatie na uitvoering van het tracébesluit en zonder nieuwe geluidbeperkende maatregelenverhoogd naar tussen de 66 dB en 71 dB. Gelet op deze hoge geluidbelasting is een aanzienlijke geluidreductie nodig om de saneringsstreefwaarde van 60 dB te kunnen behalen. [appellante sub 3] en anderen hebben geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de stelling van de minister dat een lagere maximumsnelheid, gezien de aanzienlijke geluidreductie die nodig is, in de maatregelafweging niet tot een andere doelmatige variant zou hebben geleid.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieve situering en vormgeving van het geluidscherm
25.     [appellante sub 3] en anderen hebben voorafgaand aan de zitting een notitie van DGMR van 25 november 2020 (hierna: de notitie van DGMR) overgelegd. In deze notitie zijn drie varianten voor het geluidscherm opgenomen waarmee het zicht op de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen vanaf de A2 zoveel mogelijk behouden blijft. In het onderstaande zal de Afdeling de aangedragen drie varianten bespreken.
- Eerste variant: inkorten en gedeeltelijke haakse situering van het geluidscherm
26.     Bij de eerste variant komt het deel van het geluidscherm dat in het tracébesluit voor de bedrijfspanden van [appellante sub 3] en anderen is gesitueerd te vervallen en wordt in plaats daarvan het geluidscherm ter hoogte van het perceel van [appellante sub 3A] aan de [locatie 5] haaks afgebogen en voor enkele tientallen meters haaks op dit perceel gesitueerd tot aan het bedrijfsgebouw dat zich op dit perceel bevindt. Het haakse deel van het scherm heeft een hoogte van minimaal 8 m ten opzichte van het maaiveld, zo staat in de notitie van DGMR.
26.1.  Op de zitting heeft de minister uitgelegd dat er drie redenen zijn waarom hij de realisatie van de eerste variant niet wenselijk acht. Allereerst loopt het geluidscherm bij de eerste variant niet volledig parallel langs de A2, maar aan het einde buigt deze haaks af over een lengte van enkele tientallen meters en dat past volgens de minister niet bij de visie over de gewenste landschappelijke inpassing van het nieuwe tracé, waarbij alle geluidschermen zo veel mogelijk parallel langs de A2 als begroeide rechte schermen dienen te worden uitgevoerd. Daarnaast heeft de minister gewezen op de praktische bezwaren bij het beheer en onderhoud van het geluidscherm wanneer het scherm gedeeltelijk midden op het perceel van derden wordt gerealiseerd. Volgens de minister kunnen nog extra complicaties ontstaan wanneer de eigendomssituatie van dat perceel verandert. Tot slot heeft de minister erop gewezen dat het deel van het geluidscherm dat zich in het tracébesluit ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen bevindt ook een gedeeltelijke geluidafschermende werking heeft voor andere woningen aan de Loperweg en de Bellekeweg. Wanneer dit deel van het geluidscherm niet wordt gerealiseerd zal de geluidbelasting bij deze nabijgelegen woningen toenemen.
26.2.  De Afdeling acht de door de minister naar voren gebrachte redenen niet onredelijk. De omstandigheid dat volgens [appellante sub 3] en anderen het geluidscherm ook in de situatie zoals die is opgenomen in het tracébesluit gedeeltelijk op hun gronden moet worden gerealiseerd, vormt voor de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Uitgaande van de juistheid van deze stelling, betreft dit een strook grond parallel aan de A2 die eventueel door het Rijk in eigendom kan worden verworven. Complexer en daarmee niet vergelijkbaar is de situatie met een scherm op een strook grond die enkele tientallen meters midden op het bedrijfsterrein van [appellante sub 3A] is gelegen en waarbij het geluidscherm wordt verbonden met het bedrijfsgebouw dat zich op dit perceel bevindt.
- Tweede variant: inkorten geluidscherm vanwege nieuw bedrijfspand op het perceel [locatie 6]
27.     Bij de tweede variant wordt het geluidscherm nog verder ingekort, waarbij het geluidscherm vervolgens niet haaks op het perceel [locatie 5], maar haaks op het perceel [locatie 6] wordt gesitueerd. Bij dit alternatief is in de notitie van DGMR gerekend met de geluidafschermende werking van een mogelijk nieuw bedrijfspand op het perceel [locatie 6]. In hun nadere memorie hebben [appellante sub 3] en anderen uitgelegd dat het perceel [locatie 6] ook eigendom is van [appellante sub 3A] en dat zij van plan is ter plaatse een arcade outlet te realiseren, waarvoor een bedrijfspand met een hoogte van ongeveer 9 m zal worden gerealiseerd.
27.1.  Naast de omstandigheid dat hierbij wordt uitgegaan van een gedeeltelijk haaks scherm, net zoals bij de eerste variant, met dezelfde bezwaren, hebben [appellante sub 3] en anderen ook niet onderbouwd dat voor het nieuwe bedrijfspand op het perceel [locatie 6] al een omgevingsvergunning is verleend, en zo ja, wanneer dit pand daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Van de minister kan niet worden verlangd dat hij in zijn akoestisch onderzoek rekening houdt met het geluidwerende effect van een dergelijke onzekere ontwikkeling. Het standpunt van de minister dat ook het tweede alternatief geen reëel alternatief vormt, acht de Afdeling daarom evenmin onredelijk.
- Derde variant: gedeeltelijk transparant scherm
28.     Tot slot wordt in de notitie van DGMR als derde variant de mogelijkheid vermeld om het geluidscherm over een lengte van minimaal 150 m (deels) transparant uit te voeren. [appellante sub 3] en anderen stellen op dit punt in hun nadere memorie dat zij de toelichting van de minister dat het geluidscherm aan beide zijden geluidabsorberend en daarmee niet transparant moet worden uitgevoerd vanwege de reflectie van het geluid van het nabijgelegen industrieterrein, niet kunnen volgen. Anders dan de minister stelt, hoeft volgens [appellante sub 3] en anderen geen vrees te bestaan voor reflectie van industriegeluid. De bedrijven die achter het geluidscherm zijn gelegen, namelijk de bedrijven van [appellante sub 3] en anderen, zijn volgens hen namelijk geen grote lawaaimakers. Daarbij wijzen zij op een akoestisch onderzoek dat is opgesteld dat ten behoeve van het bedrijf dat is gevestigd op hun perceel aan de [locatie 5].
28.1.  In het verweerschrift en op de zitting heeft de minister gesteld dat het noodzakelijk is dat het geluidscherm ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen aan beide zijden geluidabsorberend wordt uitgevoerd, wat niet mogelijk is bij een (deels) transparant scherm. De discussie tussen partijen spitst zich op dit punt toe op de onderbouwing die de minister heeft gegeven voor de noodzaak om het geluidscherm in dit geval aan beide kanten geluidabsorberend uit te voeren. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.
Op de zitting heeft de minister erop gewezen dat zowel aan de oost- als aan de westkant van de A2 ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen het bedrijventerrein De Loop is gelegen. Dit heeft volgens de minister tot gevolg dat zowel op de voor- als op de achterkant van het geluidscherm industriegeluid van het bedrijventerrein reflecteert. Deze reflectie kan volgens de minister alleen worden voorkomen door het geluidscherm aan beide kanten geluidabsorberend en daarmee niet-transparant uit te voeren. Dat volgens [appellante sub 3] en anderen hun bedrijven akoestisch nauwelijks relevant zijn en daarom voor reflectie van industriegeluid niet hoeft te worden gevreesd, vormt voor de Afdeling geen aanleiding het standpunt van de minister in zoverre niet te volgen. Naast de bedrijven van [appellante sub 3] en anderen zijn op het industrieterrein aan zowel de oost- als aan de westkant van het tracé immers meer bedrijven gevestigd, waarvan het geluid op het geluidscherm kan reflecteren. De Afdeling verwijst hierbij ter illustratie naar het hierna te bespreken beroep van het eveneens op het bedrijventerrein De Loop gevestigde bedrijf van [appellante sub 4] Uit de hierna opgenomen overweging 37.1 blijkt dat voor het voorkomen van negatieve gevolgen voor de beschikbare geluidruimte van dit bedrijf een aan weerszijden absorberend geluidscherm noodzakelijk is. Door de aanwezigheid van verschillende bedrijven aan weerszijden van het geluidscherm zal er sprake zijn van geluidreflectie met mogelijk negatieve effecten voor de geluidruimte van deze bedrijven tot gevolg. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding de keuze van de minister om het geluidscherm aan beide kanten geluidabsorberend en daarmee niet transparant uit te voeren, onredelijk te achten.
Conclusie alternatieven
29.     Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat wat [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit mogelijke alternatieven voor het geluidscherm onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. De betogen van [appellante sub 3] en anderen op dit punt slagen niet.
Bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] en anderen en overige gevolgen van het geluidscherm voor de omgeving
30.     Resteert de vraag of de minister in zijn algehele afweging van belangen de bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] en anderen op een redelijke wijze heeft afgewogen tegen de belangen die met de realisatie van het geluidscherm zijn gediend en of de minister daarbij ook voldoende rekening heeft gehouden met de overige gevolgen van het geluidscherm voor de omgeving.
Wat betreft hun bedrijfsbelangen betogen [appellante sub 3] en anderen dat het voor hun bedrijfsvoering van essentieel belang is dat hun bedrijfslocaties zichtbaar zijn vanaf de A2. Zo stelt [appellante sub 3A] dat zij haar gronden aan de Loperweg heeft gekocht om ter plaatse vanwege de perfecte zichtlocatie een nieuw hoofkantoor te realiseren. Als zij vooraf had geweten dat ter hoogte van het hoofdkantoor een geluidscherm zou worden geplaatst, dan had zij het hoofdkantoor waarschijnlijk op een andere locatie gerealiseerd dan wel gekozen voor een minder hoogwaardig ontwerp van het hoofdkantoor. Ook wijst [appellante sub 3A] op haar plannen om op het braakliggende gedeelte van haar gronden een arcade outlet te realiseren, waar bezoekers games kunnen spelen. Hiervoor is zichtbaarheid vanaf de A2 eveneens van cruciaal belang, aldus [appellante sub 3A] Daarnaast stelt ook [appellante sub 3] dat de zichtbaarheid van haar bedrijfslocatie van groot belang is. Zij exploiteert op haar gronden aan de Loperweg een carwash met subway, die veel wordt bezocht door mensen die haar bedrijfslocatie zien vanaf de snelweg.
Over de overige gevolgen van het geluidscherm voor de omgeving, betogen [appellante sub 3] en anderen dat het scherm het stedenbouwkundig beeld van Echt vanaf de A2 ingrijpend zal veranderen, omdat na de realisatie van het geluidscherm geen zicht meer zal bestaan op het bedrijventerrein De Loop en de daarachter gelegen centrumbebouwing van Echt.
30.1.  Uit het verweerschrift blijkt dat de minister in zijn belangenafweging rekening heeft gehouden met de zichtbaarheidsbelangen van [appellante sub 3] en anderen. Hij heeft aan deze belangen een minder zwaar gewicht toegekend dan aan de belangen die gemoeid zijn met de reductie van de huidige hoge geluidbelasting bij de nabijgelegen objecten aan de Loperweg. Hierbij heeft de minister van belang geacht dat de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen in planologische zin geen zichtlocatie zijn, omdat het bestemmingsplan "De Loop 2012, 1e herziening" binnen de aan de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen grenzende bestemming "Verkeer" al de realisatie van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogelijk maakt met een bouwhoogte van 5 m.
30.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister bij zijn keuze om tot realisatie van het geluidscherm over te gaan in redelijkheid van belang kunnen achten dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan al bouwwerken toestaat met een bouwhoogte van 5 m en dat het geluidscherm in het tracébesluit met een hoogte van 3 m hier nog ruim onder blijft. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar haar uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2053, overwegingen 33.7 en 38.4, over het tracébesluit "A27 Houten-Hooipolder". Daarin heeft de minister bij zijn keuze voor de realisatie van een nieuw geluidscherm en de gevolgen daarvan voor nabijgelegen bedrijven op vergelijkbare wijze betekenis toegekend aan de bouwmogelijkheden in het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
De minister heeft, ook al verplicht de saneringsregeling in de Wet milieubeheer daartoe in dit geval niet, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om tot realisatie van het geluidscherm over te gaan. Dit vanwege de al bestaande planologische bouwmogelijkheden en de aanzienlijke reductie van de hoge geluidbelasting bij een aantal objecten aan de Loperweg.
30.3.  Ook ziet de Afdeling geen aanleiding [appellante sub 3] en anderen te volgen in hun betoog dat het geluidscherm een zodanige aantasting van het stedenbouwkundig beeld van Echt tot gevolg heeft dat de minister ook om die reden niet in redelijkheid voor de realisatie van het geluidscherm heeft kunnen kiezen. Zo zal het geluidscherm, anders dan [appellante sub 3] en anderen stellen, niet tot gevolg hebben dat in het geheel geen zicht meer bestaat op het bedrijventerrein De Loop. Het bedrijventerrein bevindt zich immers ook nog aan de andere zijde van de A2. Daarnaast bestaat vanwege de bedrijfsbebouwing op het industrieterrein, in de huidige situatie voor een deel al beperkt zicht vanaf de A2 op de achter het toekomstige geluidscherm gelegen centrumbebouwing van Echt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om het standpunt van de minister dat er geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige of landschappelijke aard zijn die zich tegen de realisatie van het geluidscherm verzetten, onredelijk te achten.
30.4.  De betogen slagen niet.
Bomenrij bij het geluidscherm
31.     [appellante sub 3] en anderen wijzen erop dat in de Nota van Antwoord is vermeld dat het geluidscherm dat ter hoogte van hun bedrijfspercelen wordt gerealiseerd, zal worden afgeschermd met een bomenrij. Dit is volgens [appellante sub 3] en anderen echter niet geregeld in het tracébesluit. Zij verwijzen hierbij naar tabel 12 van het tracébesluit, waarin is vermeld dat aan de oostzijde van de A2 bij Echt een bomenrij wordt aangeplant van km 223.80 tot km 224.15. Het geluidscherm loopt ter hoogte van hun bedrijfslocaties echter door tot km 224.30, waardoor niet is geborgd dat ook ter hoogte van de laatste 150 m van het geluidscherm een bomenrij wordt aangeplant, aldus [appellante sub 3] en anderen. Daarnaast is volgens [appellante sub 3] en anderen onduidelijk hoe hoog de bomen zullen worden.
31.1.  In artikel 12, eerste lid, onder g, van het tracébesluit is bepaald dat de in tabel 12 van het tracébesluit opgenomen maatregelen worden gerealiseerd ten behoeve van de landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van het tracé. In tabel 12 is onder meer vermeld dat een bomenrij zal worden aangeplant langs de keerwand aan de oostzijde van de A2 bij Echt van km 223.80 tot km 224.15.
31.2.  Ter zitting heeft de minister bevestigd dat de bomenrij die zal worden aangeplant aan de oostzijde van de A2 bij Echt loopt van km 223.80 tot km 224.30 en dat gelet hierop in tabel 12 van het tracébesluit als eindpunt van de bomenrij niet km 224.15, maar km 224.30 had moeten worden vermeld. Omdat de minister in zoverre niet heeft geregeld wat hij heeft beoogd, is het tracébesluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog van [appellante sub 3] en anderen slaagt in zoverre.
31.3.  Over de bomenrij heeft de minister verder in het verweerschrift vermeld dat de bomen bij aanplant een hoogte zullen hebben die ongeveer gelijk is aan die van het geluidscherm en dat de bomen na de aanplant zullen worden onderhouden en in toom zullen worden gehouden in verband met schaduwwerking in de achterliggende tuinen. Deze wijze van vormgeving en onderhoud van de bomenrij betreft een uitvoeringsaspect dat niet in het tracébesluit hoeft te worden geregeld. Het betoog slaagt in zoverre niet.
Overige beroepsgrond
32.     [appellante sub 3] en anderen hebben evenals [appellante sub 2] in hun nadere memorie van 25 november 2020 het nut en de noodzaak van het tracébesluit bestreden onder verwijzing naar de Achtergrondrapportage ‘Monitoring mobiliteit en vervoer’ van 18 november 2020, uit welke achtergrondrapportage volgens hen blijkt dat sinds de uitbraak van het coronavirus COVID-19 het autoverkeer dusdanig is afgenomen dat het nut en de noodzaak van het tracébesluit inmiddels zouden zijn achterhaald. De Afdeling laat deze beroepsgrond om dezelfde redenen als die hiervoor onder 17.2 bij het beroep van [appellante sub 2] zijn vermeld, buiten inhoudelijke bespreking.
Conclusie
33.     Gelet op wat hiervoor onder 31.2 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 3] en anderen gegrond. Het tracébesluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd, voor zover in tabel 12 van het tracébesluit is bepaald dat de bomenrij aan de oostzijde van de A2 bij Echt eindigt bij km 224.15. De Afdeling zal in het onderstaande onder 105 na bespreking van alle andere beroepen beoordelen of aanleiding bestaat om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
34.     Omdat het beroep gegrond is, dient de minister ten aanzien van [appellante sub 3] en anderen tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Deze proceskosten zijn vermeld in de beslissing aan het einde van de uitspraak.
Het beroep van [appellante sub 4]
35.     [appellante sub 4] is gevestigd aan de [locatie 7] in Echt. [appellante sub 4] kan zich evenals [appellante sub 3] en anderen niet verenigen met het geluidscherm aan de oostzijde van de A2 van km 223.91 tot km 224.30, omdat dit geluidscherm ook ter hoogte van haar bedrijfslocatie zal worden gerealiseerd.
Reden voor de realisatie van het geluidscherm en de gevolgen voor de zichtbaarheid van de bedrijfslocatie
36.     [appellante sub 4] betoogt dat het geluidscherm negatieve gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering, omdat het zicht op haar bedrijfslocatie wordt ontnomen. Een aanzienlijk deel van de klanten wordt verkregen door het zicht vanaf de A2 op haar bedrijfslocatie, aldus [appellante sub 4]. Zij betoogt in dit verband dat bewoners van de woningen waarvoor het geluidscherm is bedoeld in het verleden geen medewerking hebben verleend aan het realiseren van isolerende maatregelen. Dit moet volgens [appellante sub 4] als eerste alsnog plaatsvinden.
36.1.    Hiervoor is onder 22.2 overwogen dat het geluidscherm dat ter hoogte van de bedrijfslocaties van [appellante sub 3] en anderen en [appellante sub 4] wordt gerealiseerd tot doel heeft om de hoge geluidbelasting die vanwege de A2 bij verschillende objecten langs de Loperweg wordt ondervonden te reduceren tot de saneringsstreefwaarde van 60 dB. Dat volgens [appellante sub 4] de bewoners van deze woningen in het verleden mogelijk geen medewerking hebben verleend aan het realiseren van geluidwerende maatregelen bij hun woningen, daargelaten de juistheid van deze stelling, maakt niet dat de minister er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om onderzoek te doen naar mogelijke geluidbeperkende maatregelen om de geluidbelasting bij deze woningen te reduceren en daarmee het woon- en leefklimaat ter plaatse te verbeteren. Daarbij wijst de Afdeling naar voorgaande overwegingen 22.1 en 22.2, waaruit blijkt dat deze woningen vanwege de hoge geluidbelasting al in eerdere besluiten als saneringsobjecten hadden moeten worden meegenomen, maar dat dit abusievelijk niet is gebeurd. Hierbij merkt de Afdeling op dat bij een onderzoek naar de mogelijkheden om de geluidbelasting bij saneringsobjecten te reduceren, anders dan [appellante sub 4] veronderstelt, het uitgangspunt niet is dat eerst isolerende maatregelen aan de woningen zelf worden getroffen. De in afdeling 11.3.6 van de Wet milieubeheer opgenomen saneringsregeling schrijft - kort gezegd - voor dat eerst geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de geluidbelasting vanwege de weg op de gevel van de saneringsobjecten te beperken. Geluidbeperkende maatregelen zijn omschreven in de Regeling geluid milieubeheer en zijn bronmaatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van geluidreducerend asfalt, en overdrachtsmaatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van een geluidscherm. Als dergelijke maatregelen niet in aanmerking komen, of als na het treffen van deze maatregelen de geluidbelasting bij de saneringsobjecten nog steeds hoger is dan de saneringsstreefwaarde van 60 dB, pas dan zijn geluidwerende maatregelen aan de orde. Dit zijn maatregelen aan het saneringsobject zelf.
36.2.  Voor de door de minister gemaakte belangenafweging bij de keuze voor de realisatie van het geluidscherm verwijst de Afdeling naar voorgaande overwegingen 30.1 en 30.2. Daar heeft de Afdeling overwogen dat de minister, ook al verplicht de saneringsregeling in de Wet milieubeheer daartoe in dit geval niet, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot realisatie van het geluidscherm over te gaan. Dit vanwege de al bestaande planologische bouwmogelijkheden en de aanzienlijke reductie van de hoge geluidbelasting bij een aantal objecten aan de Loperweg. De Afdeling ziet op dit punt geen aanleiding om bij de beoordeling van het beroep van [appellante sub 4] tot een ander oordeel te komen. De betogen slagen niet.
Eigenschappen van het geluidscherm
37.     [appellante sub 4] heeft in haar beroepschrift daarnaast vermeld dat zij vreest dat het geluid dat zij met haar betonfabriek produceert, wordt weerkaatst tegen het geluidscherm. De omliggende woningen zullen dan een hogere geluidbelasting ondervinden van haar bedrijfsactiviteiten, waardoor mogelijk strijd ontstaat met de aan haar vergunde geluidruimte, aldus [appellante sub 4].
37.1.  Na de indiening van het beroep hebben zowel de minister als [appellante sub 4] nadere stukken ingediend, waaronder een stuk van de minister dat als bijlage 1 bij het verweerschrift is gevoegd. Hierin is vermeld dat de reflectie van de geluiden van het industrieterrein tegen het geluidscherm rekenkundig verwaarloosbaar is en dat de plaatsing van het geluidscherm geen gevolgen heeft voor de bedrijfsactiviteiten op het gezoneerde industrieterrein, waar onder meer [appellante sub 4] is gevestigd. Daarbij heeft de minister verwezen naar de bij het verweerschrift gevoegde rekenresultaten van Arcadis. Ter zitting heeft de minister op dit punt uitgelegd dat de geluidreflectie rekenkundig verwaarloosbaar is, omdat, zoals ook is vermeld in tabel 12 van het tracébesluit, het geluidscherm aan beide zijden absorberend wordt uitgevoerd. Naar aanleiding van de vraag van [appellante sub 4] met welke reflectiefactor het scherm absorberend wordt uitgevoerd, heeft de minister ter zitting overeenkomstig de wens van [appellante sub 4] bevestigd dat de reflectiewaarde niet hoger zal zijn dan 0,3. De Afdeling stelt vast dat dit overeenkomt met het geluidregister, waarin het geluidscherm is opgenomen en waarin bij de details van dit scherm voor zowel de reflectiefactor links als rechts een waarde is vermeld van 0,15.
37.2.  [appellante sub 4] heeft ter zitting vermeld dat zij zich, mits het geluidscherm wordt uitgevoerd met een reflectiefactor van minder dan 0,3, met de rekenresultaten van Arcadis kan verenigen. Nu de minister dit ter zitting heeft toegezegd en de reflectiewaarde ook is opgenomen in het geluidregister, ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellante sub 4] te volgen in haar vrees dat het geluidscherm vanwege reflectie van geluid negatieve gevolgen heeft voor de aan haar vergunde geluidruimte.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
38.     Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
39.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 5] en anderen
40.     [appellant sub 5] en anderen wonen allen in buurtgemeenschap Baakhoven in Susteren. Zij richten zich tegen het tracébesluit, omdat zij negatieve gevolgen vrezen voor hun woon- en leefklimaat.
Geluid
41.     [appellant sub 5] en anderen wijzen erop dat zich ter hoogte van hun woningen aan de overzijde van de A2 een bedrijventerrein bevindt. Op dit bedrijventerrein is volgens [appellant sub 5] en anderen een grote loods gebouwd, waardoor de geluidbelasting bij hun woningen als gevolg van geluidreflectie is toegenomen. Om dit extra geluid te reduceren is een hogere en langere geluidwal noodzakelijk dan in het tracébesluit is opgenomen, aldus [appellant sub 5] en anderen. Zij stellen dat de gemeente Sittard-Geleen inmiddels heeft toegezegd dat zorg zal worden gedragen voor een verhoging van de in het tracébesluit opgenomen geluidwal met 1 m en een verlenging van de geluidwal met 226 m. [appellant sub 5] en anderen wensen dat in het uitvoeringscontract met de aannemer wordt vastgelegd dat de totale geluidwal inclusief de toegezegde verlening en verhoging met voorrang wordt gerealiseerd om zo de hoge geluidbelasting bij hun woningen zo snel mogelijk te reduceren. In hun nadere memorie verzoeken [appellant sub 5] en anderen daarnaast om de geluidwal nog verder door te trekken dan op dit moment door de gemeente Sittard-Geleen is toegezegd, om te voorkomen dat bij de Geleenbeek en het viaduct Gebroek voor een deel geen geluidwal zal zijn gesitueerd en daarmee ter plaatse een opening resteert waar het geluid van de A2 onvoldoende wordt afgeschermd.
Daarnaast stellen [appellant sub 5] en anderen dat geen rekening is gehouden met de bouw van een nieuwe loods aan de noordzijde van het bedrijventerrein. Deze nieuwe loods zal vanwege geluidreflectie ook een verhoging van de geluidbelasting bij hun woningen tot gevolg hebben, aldus [appellant sub 5] en anderen. Hiermee is volgens hen in het geluidonderzoek ten behoeve van het tracébesluit ten onrechte geen rekening gehouden.
41.1.  Zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen, dient de minister bij de vaststelling van het tracébesluit op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer te beoordelen of de geluidbelasting vanwege het tracé bij nabijgelegen geluidgevoelige objecten niet hoger is dan de geluidbelasting die de betrokken geluidgevoelige objecten vanwege de weg ondervinden bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds. Dit wordt de toetswaarde genoemd. Indien de toetswaarde wordt overschreden, moet op grond van artikel 11.30, vierde lid, van de Wet milieubeheer de mogelijkheid tot het treffen van geluidbeperkende maatregelen worden onderzocht.
41.2.  De geluidbeperkende maatregelen die onderdeel zijn van het tracébesluit, zijn opgenomen in artikel 7 van het tracébesluit en de daarbij behorende tabellen 5 en 6 van het tracébesluit. De Afdeling verwijst hierbij ter nadere toelichting naar voorgaande overweging 8.3.
Ter hoogte van de woningen van [appellant sub 5] en anderen zal naast geluidreducerend asfalt in de vorm van tweelaags ZOAB ook een geluidwal worden gerealiseerd van 3 m hoog. Deze geluidwal bevindt zich blijkens tabel 6 van het tracébesluit aan de oostzijde van de A2 van km 229.10 tot km 229.42.
41.3.  Uit bijlage A bij het akoestisch deelrapport Specifiek blijkt dat bij de woningen van [appellant sub 5] en anderen de geluidbelasting vanwege de A2 in de situatie na uitvoering van het tracébesluit als gevolg van de hiervoor onder 41.2 vermelde geluidbeperkende maatregelen wordt verlaagd of gelijk blijft aan de geluidbelasting die ter plaatse bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds wordt ondervonden.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding aan de juistheid van de berekende geluidbelasting te twijfelen. Zo volgt de Afdeling [appellant sub 5] en anderen niet in hun betoog dat in het akoestisch onderzoek rekening had moeten worden gehouden met de bouw van een nieuwe loods aan de noordzijde van het nabij hun woningen gelegen bedrijventerrein, omdat dit uitsluitend nog een onzekere toekomstige ontwikkeling betreft. De Afdeling verwijst hierbij naar het verweerschrift, waarin de minister heeft gesteld dat voor de door [appellant sub 5] en anderen genoemde nieuwe loods ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit nog geen bestemmingsplanwijziging of omgevingsvergunning in procedure was gebracht dan wel was vastgesteld of verleend. [appellant sub 5] en anderen hebben geen omstandigheden aangedragen waaruit het tegendeel blijkt. Ook hebben zij geen omstandigheden aangedragen waaruit zou blijken dat de geluidbelasting niet overeenkomstig de hiervoor onder 8.5 genoemde regels van het RMG 2012 is vastgesteld.
41.4.  Uitgaande van de juistheid van de door de minister berekende geluidbelasting, dient dus te worden geconcludeerd dat met de in het tracébesluit opgenomen geluidbeperkende maatregelen bij de woningen van [appellant sub 5] en anderen reeds wordt voldaan aan artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De minister was dan ook op grond van de Wet milieubeheer niet gehouden om ter hoogte van de woningen van [appellant sub 5] en anderen meer geluidbeperkende maatregelen te treffen dan die in het tracébesluit zijn opgenomen.
41.5.  De minister heeft zich ter zitting wel bereid verklaard om de door de gemeente Sittard-Geleen toegezegde en ook bekostigde extra verlenging en verhoging van de geluidwal die ter hoogte van de woningen van [appellant sub 5] en anderen is voorzien, gelijktijdig met het tracébesluit uit te voeren, ook al is dat geen wettelijke verplichting. Ook heeft de minister ter zitting verklaard dat hij bereid is om zich ervoor in te spannen dat de geluidwal inclusief de door de gemeente Sittard-Geleen toegezegde verlening en verhoging van de geluidwal, conform de wens van [appellant sub 5] en anderen, nog wordt gerealiseerd voordat de in het tracébesluit voorziene verbreding van de A2 wordt uitgevoerd, als de daarvoor benodigde (planologische) procedures ook tijdig door de gemeentes Sittard-Geleen en Echt-Susteren worden afgerond.
41.6.  Dat [appellant sub 5] en anderen bij de Geleenbeek en het viaduct Gebroek een nog verdere verlening van de geluidwal wensen dan op dit moment door de gemeente Sittard-Geleen is toegezegd, is een aspect dat in deze procedure verder niet aan de orde kan komen. Gelet op wat onder 41.4 is overwogen, bestaat hiervoor in het kader van het tracébesluit geen wettelijke verplichting. Het is aan [appellant sub 5] en anderen om op dit punt zelf nader in overleg te treden met de betrokken gemeente(s).
41.7.  De betogen over het aspect geluidhinder slagen niet.
Luchtkwaliteit
42.     [appellant sub 5] en anderen vrezen dat een verbreding van de A2 richting hun woningen negatieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. De gevolgen voor hun gezondheid zijn volgens hen onvoldoende meegewogen bij de vaststelling van het tracébesluit. Het uitsluitend toetsen aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen is volgens hen onvoldoende.
42.1.  Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, heeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit toepassing gegeven aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, omdat het project is opgenomen in het NSL. Uit het derde lid van die bepaling volgt dat in het geval de effecten van het project zijn verdisconteerd in het NSL, geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde. De omstandigheid dat het voorziene tracé gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit kan dan ook, gelet op artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer, niet aan de vaststelling van het tracébesluit in de weg staan.
Het betoog over de luchtkwaliteit slaagt niet.
Viaduct Gebroek
43.     [appellant sub 5] en anderen wijzen erop dat in de Nota van Antwoord naar aanleiding van hun zienswijze is vermeld dat het viaduct dat ter hoogte van de huidige dwarsverbinding Gebroek wordt gerealiseerd uitsluitend voor langzaam verkeer toegankelijk zal zijn. Volgens [appellant sub 5] en anderen is onduidelijk of dit betekent dat ook tractoren van het viaduct gebruik kunnen maken of uitsluitend voetgangers en fietsers. Ook is volgens hen onduidelijk hoe ervoor wordt gezorgd dat uitsluitend langzaam verkeer het viaduct kan gebruiken. [appellant sub 5] en anderen vrezen dat wanneer het viaduct niet voor auto’s en zwaar vrachtverkeer ontoegankelijk wordt gemaakt, dit verkeer het viaduct ondanks het verbod toch zal gebruiken, met gevaarlijke situaties op het onderliggend wegennet tot gevolg.
43.1.  In artikel 3, eerste lid, van het tracébesluit is bepaald dat de in tabel 1 van het tracébesluit vermelde kunstwerken opnieuw worden aangelegd. In het tweede lid is bepaald dat aan het onderliggend wegennet aanpassingen worden gedaan om zowel het hoofdwegennet, inclusief kunstwerken, als het onderliggend wegennet te laten functioneren. Daarbij is verwezen naar tabel 2 van het tracébesluit.
In tabel 1 van het tracébesluit is het viaduct KW 8 Gebroek vermeld. In tabel 2 is vermeld dat de Gebroekweg vanaf het kruispunt met de weg Kamer tot de Nieuwe Weideweg alsmede het viaduct Gebroek alleen voor langzaam verkeer geschikt worden gemaakt.
43.2.  De minister heeft in het verweerschrift toegelicht dat het viaduct Gebroek niet toegankelijk zal zijn voor gemotoriseerd verkeer door de plaatsing van het verkeersbord C12, welk verkeersbord betekent: "gesloten voor alle motorvoertuigen". Dit blijkt ook uit de toelichting bij het tracébesluit, waarin is vermeld dat de functie van het viaduct Gebroek wijzigt zodat het kunstwerk alleen nog geschikt is voor langzaam verkeer, zijnde voetgangers en fietsers. De Afdeling ziet geen aanleiding van de minister te eisen dat het viaduct naast de plaatsing van een verkeersbord ook fysiek ontoegankelijk wordt gemaakt voor motorvoertuigen. De minister wijst er in het verweerschrift op dat het viaduct eventueel voor hulpdiensten toegankelijk moet zijn. De minister stelt in het verweerschrift terecht dat als ook ander gemotoriseerd verkeer van het viaduct gebruik maakt dit een kwestie van handhaving betreft die in het kader van de vaststelling van het tracébesluit niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
Wateroverlast
44.     [appellant sub 5] en anderen vrezen wateroverlast bij hun woningen. Afgezien van de naar aanleiding van hun zienswijze doorgevoerde wijziging in de situering van de bocht van de Geleenbeek, bevat het tracébesluit verder geen maatregelen ter beperking van wateroverlast bij hun woningen, aldus [appellant sub 5] en anderen. Zij verwijzen hierbij naar de zienswijze van het waterschap Limburg, waarin in dit verband is gevraagd om een kadeverhoging. Het tracébesluit voorziet echter niet in een waterkerende  verhoging ter hoogte van hun woningen bij Baakhoven, aldus [appellant sub 5] en anderen.
44.1.  De stelling van [appellant sub 5] en anderen dat het tracébesluit niet voorziet in een waterkering ter hoogte van hun woningen bij Baakhoven, volgt de Afdeling niet. In het verweerschrift is verwezen naar dwarsprofiel 11-11 op detailkaart 7 van het tracébesluit. Hierop is te zien dat het onderliggend wegennet onder meer ter hoogte van Baakhoven hoger wordt aangelegd ten opzichte van het huidige maaiveld. Dit is ook opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder f, van het tracébesluit, waarin is bepaald dat ten behoeve van de hoogwaterveiligheid de in tabel 9 opgenomen maatregelen worden getroffen. In tabel 9 is vermeld dat van km 229.25 tot km 230.88 de naar het oosten verlegde weg Baakhoven/Kamer tot 30,11 m +NAP wordt verhoogd, zodat deze ook waterkerend kan functioneren. Een overstroming van de Geleenbeek richting de woningen van [appellant sub 5] en anderen wordt volgens de minister dus voorkomen door de verhoogde ligging van de tot het onderliggende wegennet behorende wegen Baakhoven/Kamer. Gesteld noch gebleken is dat deze verhoging van het onderliggende weggennet in het kader van de waterveiligheid ontoereikend zou zijn. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen over de vrees voor wateroverlast bij hun woningen slaagt dan ook niet.
Bomen
45.     [appellant sub 5] en anderen wensen dat de bomen die vanwege de verbreding van de A2 moeten verdwijnen tijdelijk elders worden geplant en daarna weer worden gebruikt bij de landschappelijke inpassing van het tracé, zodat bij de afscherming van de A2 gelijk volgroeide bomen kunnen worden gebruikt.
45.1.  De minister stelt in het verweerschrift terecht dat er geen wettelijke verplichting bestaat om bestaande beplanting voorafgaand aan de realisatie van de wegverbreding te verplanten om deze na afronding van de werkzaamheden weer op dezelfde locatie te kunnen terugplanten. Het standpunt van de minister dat dit ook op te veel bezwaren van praktische aard zou stuiten, acht de Afdeling aannemelijk. Gelet hierop acht de Afdeling de keuze van de minister om de wensen van [appellant sub 5] en anderen over de herplaatsing van de bestaande bomen in het kader van dit tracébesluit niet te honoreren, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Verlichting en locatie matrixborden
46.     [appellant sub 5] en anderen wensen ook dat de nieuwe verlichting bij het tracé bestaat uit zogenoemde slimme verlichting die automatisch uitgaat wanneer het verkeersaanbod lager is. Ook wensen zij dat de matrixorden niet worden geplaatst ter hoogte van woonkernen, zodat lichtvervuiling zo veel mogelijk wordt beperkt.
46.1.  Het type verlichting dat wordt gebruikt en de locatie van de matrixborden zijn uitvoeringsaspecten die niet in het tracébesluit hoeven te worden geregeld. Het aspect lichthinder heeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit wel in zijn belangenafweging betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt sprake is van een onevenwichtige belangenafweging. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de A2 in de huidige situatie al wordt verlicht en dat de lichthinder in de nieuwe situatie naar verwachting zal afnemen door het gebruik van nieuwe lichtarmaturen die lichtuitstraling naar de omgeving voorkomen. De Afdeling verwijst hierbij naar paragraaf 7.5 van de toelichting bij het tracébesluit, waarin nader op deze nieuwe lichtarmaturen en de lichthinder is ingegaan.
Het betoog faalt.
Overige uitvoeringsaspecten
47.     [appellant sub 5] en anderen vrezen overlast tijdens de uitvoeringsfase. Zij wensen dat verplicht wordt dat in het uitvoeringscontract met de aannemer randvoorwaarden worden opgenomen die hinder tijdens de bouw drastisch verminderen, zoals over het gebruiken van schoon en stil materieel en de locatie van de bouwerven. Daarnaast wensen zij verplichte nulmetingen bij hun woningen.
47.1.  Het is niet uitgesloten dat de uitvoeringswerkzaamheden tot hinder zullen leiden. Zoals hiervoor onder 16.1 is overwogen, is hinder als gevolg van de realisatie van het tracébesluit een uitvoeringsaspect. Uitvoeringsaspecten en eventuele maatregelen ter beperking van hinder tijdens de uitvoeringswerkzaamheden hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld. Ze zijn aan de orde in de overeenkomsten die de minister sluit met de uitvoerders en de vergunningen die voor de uitvoering van het tracébesluit nog verleend moeten worden. Deze aspecten dienen wel in de belangafweging te worden betrokken (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:596, overweging 24.2, en 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1141, overwegingen 77.1, 79.1 en 80.1).
47.2.  Uit paragraaf 2.9 van de Nota van Antwoord blijkt dat maatregelen zullen worden getroffen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Daarbij is in de Nota van Antwoord verwezen naar de "Werkwijzer Minder Hinder" van Rijkswaterstaat. Hierin zijn maatregelen opgenomen om hinder rond werken aan de weg te beperken, zoals bij de planning van de bouwactiviteiten om geluidoverlast te beperken.
Hieruit volgt dat de minister de manier waarop de nadelige gevolgen voor omwonenden kunnen worden beperkt, heeft betrokken bij de belangenafweging. Tijdens de realisatie worden diverse maatregelen getroffen om de hinder voor omwonenden te beperken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoeringswerkzaamheden voor [appellant sub 5] en anderen tot dusdanige hinder zullen leiden dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
47.3.  Over de nulmeting heeft de minister in het verweerschrift vermeld dat het gebruikelijk is om in het contract met de aannemer op te nemen dat een nulmeting dient te worden uitgevoerd voor de woningen die binnen de invloedssfeer van het werk liggen. Ter zitting heeft de minister toegezegd deze nulmeting ook te zullen uitvoeren. Omdat dit een uitvoeringsaspect betreft, hoeft dit niet in het tracébesluit te worden opgenomen.
47.4.  De betogen slagen niet.
Conclusie
48.     Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is ongegrond.
49.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
50.     [appellant sub 6] woont aan de [locatie 8] in Susteren. De woning van [appellant sub 6] met bijbehorende gebouwen, ook wel genoemd Hoeve Kamerhof, zijn op detailkaart 8 van het tracébesluit aangeduid als te amoveren bebouwing. Dit volgt ook uit artikel 5 van het tracébesluit, waarin is bepaald dat de te amoveren objecten zijn vermeld in tabel 3 van het tracébesluit en tevens zijn weergegeven op de detailkaarten als "te amoveren bebouwing" en "te verwijderen kunstwerken". In tabel 3 van het tracébesluit is de locatie [locatie 8] in Susteren opgenomen als te amoveren object, vanwege de inpassing van de wegverbreding en het bekenstelstel.
51.     [appellant sub 6] wijst erop dat op detailkaart 8 van het tracébesluit het gehele bebouwde gedeelte van zijn perceel binnen de grenzen van het tracébesluit is gebracht. Volgens [appellant sub 6] is dit niet nodig voor het noord-oostelijke deel van zijn perceel inclusief bestaande sorteerschuur, omdat dit deel volgens hem behouden kan blijven. Hij betoogt in dit verband dat vanwege het behoud van een deel van zijn perceel, de nu aanwezige nutsvoorzieningen ook na de uitvoering van het tracébesluit op zijn perceel beschikbaar moeten blijven.
Ook wijst [appellant sub 6] erop dat hij in zijn zienswijze heeft verzocht om zijn agrarische bouwkavel naar achteren op zijn perceel te verplaatsen, zodat de bouwkavel op grotere afstand van de A2 komt te liggen. In zijn beroepschrift verzoekt hij dit planologisch mogelijk te maken.
51.1.  Op detailkaart 8 van het tracébesluit en figuur 11 in het verweerschrift is te zien dat de woning van [appellant sub 6] onder het ruimtebeslag van de verbrede A2 ligt en dus moet worden geamoveerd. In het verweerschrift heeft de minister toegelicht dat hij vanwege de noodzakelijke amovering van de woning van [appellant sub 6], ervoor heeft gekozen het gehele perceel van [appellant sub 6] binnen de grenzen van het tracébesluit te brengen. Dit heeft hij gedaan omdat [appellant sub 6] in het begin van het verwervingstraject heeft verzocht zijn hele perceel in het tracébesluit te betrekken, omdat hij nog niet zeker wist of hij op de huidige locatie een nieuw te bouwen woning wilde realiseren. De omstandigheid dat het gehele perceel van [appellant sub 6] binnen de grenzen van het tracébesluit is gebracht betekent echter niet dat het hele perceel ook daadwerkelijk zal worden verworven. De minister heeft in het verweerschrift namelijk vermeld dat het niet aankopen van het overtollige deel van het perceel dat niet voor de realisatie van het tracébesluit wordt benut weer onderdeel kan vormen van het verwervingsoverleg. Ter zitting heeft de minister op dit punt nader toegelicht dat inmiddels een aanbieding voor minnelijke grondverwerving is gedaan voor uitsluitend het perceelgedeelte dat als gevolg van het tracébesluit verloren zal gaan en dat [appellant sub 6] het overige perceelgedeelte mag behouden. Niet gebleken is dat hiermee onvoldoende aan de belangen van [appellant sub 6], die zelf niet ter zitting is verschenen, tegemoet wordt gekomen.
51.2.  De vraag of ook medewerking kan worden verleend aan de wens van [appellant sub 6] om de agrarische bouwkavel naar achteren op zijn perceel te verplaatsen, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Het is aan de gemeente Echt-Susteren om te besluiten of hier al dan niet planologische medewerking aan kan worden verleend.
51.3.  Ook het eventuele behoud van nutsvoorzieningen is in deze procedure niet aan de orde. De Afdeling verwijst hierbij ten overvloede nog naar het verweerschrift waarin is vermeld dat [appellant sub 6] desgewenst in afstemming met de gemeente aan de nutsbedrijven een verzoek kan doen ermee rekening te houden dat hij zijn aansluiting(en) wenst te behouden.
51.4.  De betogen slagen niet.
Conclusie
52.     Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
53.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 7]
54.     [appellant sub 7] is eigenaar van een perceel landbouwgrond, kadastraal bekend [locatie 9], gelegen aan de westzijde van de A2. Uit detailkaart 3 bij het tracébesluit blijkt dat een deel van dit perceel zal worden benut voor een nieuwe waterberging. Deze waterberging zal worden gecombineerd met de inrichting als transparante parkway. Dit blijkt uit artikel 12, eerste lid, onder a, van het tracébesluit, waarin is bepaald dat ten behoeve van de landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing een continue parkwayzone wordt ingericht van 15 m aan weerszijden van de rijksweg, met een dichte parkwayzone aan de omgevingszijde van geluidschermen. Onder g is bepaald dat de in tabel 12 opgenomen maatregelen worden gerealiseerd ten behoeve van landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing. In deze tabel is onder meer vermeld dat van km 222.94 tot km 223.78, dit is onder meer bij het perceel van [appellant sub 7], ten zuiden van Berkelaar de functie waterberging wordt gecombineerd met de inrichting als transparante parkway in de vorm van een langgerekte zone langs de A2.
55.     Een parkway is blijkens de toelichting bij het tracébesluit een ruimtelijk concept voor de landschappelijke inpassing van het tracé en is zichtbaar als een continue doorlopende groenzone aan weerszijden van de A2. De parkway is een integraal onderdeel van het ontwerp en vormt de landschappelijke inpassing van de rijksweg met voorzieningen, zo staat in de toelichting. Verschillende functies, zoals mitigerende en compenserende maatregelen voor water, geluid en natuur worden in de parkway gecombineerd. Zo is binnen de parkway de landschappelijke inpassing van geluidschermen voorzien, zijn recreatieve voorzieningen in de vorm van wandelroutes opgenomen en wordt het verlies aan bossen en beplanting als gevolg van de verbreding van de A2 gecompenseerd door de aanplant van bomen in de parkway, zo staat in de toelichting.
In het tracébesluit wordt onderscheid gemaakt tussen een dichte parkway, een transparante parkway en een open parkway. Een dichte parkway is in de toelichting bij het tracébesluit omschreven als een zone met bomen en struiken om de weg af te schermen van de omgeving. Een transparante parkway is omschreven als een zone met solitaire bomen, groepen bomen en kruidenrijke vegetatie, met het oogmerk aan te sluiten op het (half-) open landschap en het zicht hierop te behouden. Een open parkway is tot slot omschreven als een zone met kruidenrijke vegetatie die aansluit op het open landschap.
56.     Zoals hiervoor is vermeld, zal het perceel van [appellant sub 7] voor een deel worden benut voor een waterberging die zal worden gecombineerd met de inrichting als transparante parkway. Hiermee kan [appellant sub 7] zich niet verenigen. Hij wenst zijn perceel niet gedeeltelijk af te staan voor een waterberging en bomen en struiken, omdat hij hiervan negatieve gevolgen vreest voor zijn agrarisch gebruik. Ook verwacht [appellant sub 7] dat zijn perceel in toekomst zal worden benut voor de uitbreiding van een industrieterrein, waarvoor hij zijn gehele perceel, onder meer gelet op de daarmee gepaard gaande waardevermeerdering, beschikbaar wil houden.
Gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering
57.     [appellant sub 7] vreest dat de nieuwe waterberging op een deel van zijn perceel tot gevolg heeft dat zijn perceel vaker onder water komt te staan. Hij wijst er hierbij op dat zijn perceel in het verleden is afgegraven en dat de nieuwe waterberging hoger komt te liggen dan de maaiveldhoogte van zijn perceel.
Ook betoogt [appellant sub 7] dat de nieuwe bomen en struiken die onderdeel zijn van de transparante parkway veel schaduw zullen veroorzaken, waardoor extra schade ontstaat aan zijn gewassen. Daarnaast zullen de wortels van de nieuwe bomen en struiken het grondwater onttrekken, dat in droge periodes nodig is voor zijn gewassen. Volgens [appellant sub 7] had gelet op deze negatieve gevolgen de huidige open parkway behouden moeten blijven, bestaande uit bermgras en een greppel ten behoeve van de afwatering.
- Waterberging
57.1.  Voordat de Afdeling de gevolgen van de nieuwe waterberging voor het agrarisch gebruik van [appellant sub 7] beoordeelt, gaat de Afdeling in op de reden waarom een deel van het perceel van [appellant sub 7] voor een nieuwe waterberging wordt benut. Dit is nader toegelicht in bijlage 9 bij het verweerschrift. Dit betreft een notitie van Arcadis getiteld "Waterberging ter hoogte van perceel ECH00 [locatie 9]" van 12 februari 2020 (hierna: de notitie van Arcadis).
In de notitie van Arcadis is vermeld dat er in de stadsrand van Echt te weinig ruimte is voor greppels en dat daarom in de huidige situatie op diverse locaties al gebruik wordt gemaakt van afvoer van hemelwater via kolken en riolering langs de weg. Door de wegverbreding en de te treffen geluidmaatregelen neemt de ruimte voor waterberging in de greppels verder af, zo staat in de notitie. Dit is ook vermeld in de Nota van Antwoord, waar in reactie op de zienswijze van [appellant sub 7] wordt gesteld dat de bestaande waterberging de toegenomen behoefte aan waterberging door de structurele verbreding van de A2 niet kan opvangen. In het tracébesluit is ervoor gekozen om hiervoor een centrale waterberging te realiseren aan de westzijde van de A2, waaronder gedeeltelijk op het perceel van [appellant sub 7]. Aan de oostzijde van de A2 is op dit deel van het tracé volgens de notitie geen ruimte voor een waterberging, vanwege de aanwezigheid van een verzorgingsplaats en een nieuw te realiseren geluidwal. Ook ligt er aan de oostzijde een belangrijke buisleiding met een beschermingszone, aldus de notitie. In de notitie en in het verweerschrift wordt geconcludeerd dat gezien het gebrek aan beschikbare ruimte en ook gezien het verticaal alignement van de weg, de westzijde van de A2 ter hoogte van het perceel van [appellant sub 7] de enige logische locatie is voor de waterberging.
Deze noodzaak voor de realisatie van een nieuwe waterberging, zoals ook reeds in de Nota van Antwoord uiteen was gezet, en de genoemde ruimtelijke omstandigheden die het noodzakelijk maken om de waterberging aan de westzijde van de A2 onder meer gedeeltelijk op het perceel van [appellant sub 7] te realiseren, heeft [appellant sub 7] niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om aan de noodzaak van de nieuwe waterberging te twijfelen.
57.2.  Resteert de vraag wat de gevolgen zijn van de waterberging voor het agrarisch gebruik van [appellant sub 7]. [appellant sub 7] heeft er hierbij op gewezen dat zijn perceel door afgravingen lager ligt dan de nieuwe waterberging, waardoor volgens hem wateroverlast kan ontstaan op zijn perceel.
In de notitie van Arcadis is verslag gedaan van nader onderzoek  naar de door [appellant sub 7] gevreesde wateroverlast. In de notitie is vermeld dat het Actueel Hoogtebestand Nederland laat zien dat het perceel van [appellant sub 7] in het verleden is afgegraven en dat het perceel daardoor lager ligt dan de omliggende gronden. Als gevolg van de afgraving valt een slechte afwatering van het perceel en daarmee wateroverlast op het perceel al in de huidige situatie te verwachten, aldus de notitie. Dit is volgens de notitie niet alleen een gevolg van de aanwezige grindlaag, maar ook een gevolg van de omstandigheid dat het perceel niet kan afwateren via de Molenbeek, omdat deze beek hoger ligt dan het afgegraven perceel. Het perceel van [appellant sub 7] kan volgens Arcadis alleen afwateren via het grondwater en staat daarom onder directe invloed van het grondwater. Bij hoge grondwaterstanden zal er in de huidige situatie reeds sprake zijn van wateroverlast, waardoor gewasschade kan optreden, zo is in de notitie vermeld. Daarbij is gewezen op de kale plekke in de vegetatie die in de huidige situatie al op het perceel te zien zijn.
In de notitie is vervolgens onderkend dat in de nieuwe situatie na de realisatie van de waterberging de wateroverlast op het perceel vanwege het hoogteverschil en de ondergrond van grind, mogelijk zal toenemen. In de notitie is daarom op detailniveau nader onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een verdere optimalisatie van de waterberging op deze locatie, om verdere toename van wateroverlast op het perceel zo veel mogelijk te voorkomen. Hiertoe zijn in de notitie vier optimalisaties in het ontwerp van de waterberging voorgesteld: 1) de greppel op de afgegraven maaiveldhoogte situeren, 2) de infiltratie beperken door het beperken van de hemelwatertoevoer naar het bergingsgebied, 3) een langzamere infiltratie door een smallere dimensionering en 4) het opnemen van een buffer en dijkje tussen de greppel en het perceel van [appellant sub 7]. In de notitie is geconcludeerd dat het geoptimaliseerde ontwerp, zoals dat in de notitie uiteen is gezet, voorkomt dat het water uit de greppel rechtstreeks het perceel van [appellant sub 7] op kan stromen. Het water kan na infiltratie echter nog wel invloed hebben op dit perceel via het grondwater en vanwege de ondergrond van grind, aldus de notitie. Hiervan is volgens de notitie alleen sprake bij hoge grondwaterstanden, waarbij het perceel ook in de huidige situatie al niet goed kan afwateren ten gevolge van de afgraving. Dat probleem kan niet in dit tracébesluit worden opgelost, zo is vermeld. De mogelijke invloed is volgens de notitie in het geoptimaliseerde ontwerp zo veel mogelijk beperkt door de hoeveelheid te bergen hemelwater zo veel mogelijk te reduceren.
57.3.  Zowel in de notitie van Arcadis als in het verweerschrift is vermeld dat de hiervoor beschreven optimalisaties kunnen worden uitgevoerd zonder dat het tracébesluit hiervoor moet worden aangepast, omdat in het tracébesluit op het perceel van [appellant sub 7] is voorzien in een parkway-strook van 15 m met daarbinnen voldoende mogelijkheid voor een waterberging inclusief de beschreven optimalisaties. Dit wordt door [appellant sub 7] als zodanig niet bestreden. Ter zitting heeft de minister verder bevestigd dat alle vier de optimalisaties die in de notitie van Arcadis zijn vermeld ook zullen worden uitgevoerd. De minister heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten een deel van het perceel van [appellant sub 7] te bestemmen als waterberging. Hoewel mogelijk niet geheel is uit te sluiten dat de nieuwe waterberging, ondanks de optimalisaties, bij een hoge grondwaterstand toch enige toename van wateroverlast op het perceel van [appellant sub 7] tot gevolg heeft, heeft de minister daaraan - gezien de hiervoor onder 57.1 beschreven noodzaak van de waterberging en het ontbreken van alternatieve locaties voor deze waterberging - in redelijkheid een minder zwaar gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen die met de nieuwe waterberging zijn gemoeid. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in de huidige situatie het perceel van [appellant sub 7] al niet optimaal kan afwateren en bij een hoge grondwaterstand al sprake is van enige wateroverlast.
In dit verband wijst de Afdeling erop dat schade die [appellant sub 7] lijdt door verwerving van een deel van zijn perceel ten behoeve van het tracébesluit in het kader van de toekenning van een schadeloosstelling op grond van de onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt.
Transparante parkway
57.4.  Wat betreft de transparante parkway en de reden om deze parkway op een deel van het perceel van [appellant sub 7] te realiseren, is in de Nota van Antwoord vermeld dat deze parkway nodig is voor de ruimtelijke geleiding van de A2 in de stadsrand van Echt en de afscherming van de snelweg vanuit de omgeving. De transparante parkway sluit volgens de Nota van Antwoord daarnaast aan op de inpassing van het nabijgelegen viaduct de Slagmolen en vormt de inleiding van de afscherming van het bedrijventerrein aan de Oude Lakerweg. Ook dient de beplanting van de transparante parkway ter geleiding van vleermuizen naar de hop-over bij het kunstwerk Slagmolen, zo staat in de Nota van Antwoord. Het viaduct de Slagmolen is volgens de minister onderdeel van een belangrijke vliegroute voor diverse soorten vleermuizen.
Ook op dit punt heeft [appellant sub 7] in zijn beroepschrift geen omstandigheden aangedragen die aanleiding geven te twijfelen aan de in de Nota van Antwoord toegelichte noodzaak om op een deel van zijn perceel een transparante parkway te realiseren.
57.5.  Over de gevolgen van de transparante parkway voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 7], is in de Nota van Antwoord vermeld dat het perceel op dit moment wordt gebruikt voor de teelt van consumptieaardappelen. In de Nota van Antwoord is onderkend dat door schaduwwerking van de parkway mogelijk sprake is van additionele opbrengstderving. Daarbij is vermeld dat schaduwwerking op het perceel optreedt in de ochtend. In de middag valt de schaduw niet meer over de gewassen maar over de parkway zelf, aldus de Nota van Antwoord. In totaal is volgens de Nota van Antwoord sprake van zeer geringe schade door schaduwwerking van 4%. Ook is vermeld dat schade door grondwateronttrekking niet wordt verwacht, omdat op het perceel sprake is van de aanvulling van het grondwater via de waterberging.
[appellant sub 7] heeft in zijn beroepschrift geen omstandigheden aangedragen waarom het vermelde in de Nota van Antwoord op dit punt niet kan worden gevolgd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat de schade door realisatie van de parkway op een deel van het perceel voor [appellant sub 7] zodanig zal zijn dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
- Conclusie gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering
57.6.  De betogen van [appellant sub 7] over de gevolgen van de realisatie van de waterberging en transparante parkway voor zijn agrarische bedrijfsvoering, slagen niet.
Toekomstige uitbreiding van een industrieterrein
58.     Tot slot ziet de Afdeling geen aanleiding van de minister te eisen dat bij de keuze voor de realisatie van een waterberging en transparante parkway op een deel van het perceel van [appellant sub 7] rekening wordt gehouden met onzekere toekomstige gebeurtenissen, zoals de mogelijkheid dat het perceel van [appellant sub 7] in de toekomst voor de uitbreiding van een industrieterrein wordt benut. Niet is gebleken van planologische besluitvorming op dit punt. Los daarvan kan van de minister niet worden verlangd dat hij een zwaarder gewicht toekent aan de hoofdzakelijk financiële belangen van [appellant sub 7] om zijn perceel volledig beschikbaar te houden voor een toekomstige uitbreiding van een industrieterrein dan aan de hiervoor vermelde belangen die met de waterberging en de transparante parkway zijn gemoeid.
Conclusie
59.     Het beroep van [appellant sub 7] in ongegrond.
60.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 8] en anderen
61.     [appellante sub 8] en anderen exploiteren een transportbedrijf aan de [locatie 10] in Echt. Als gevolg van de verbreding van de A2 zal een deel van het voorterrein bij hun bedrijf verloren gaan. Hiermee kunnen zij zich niet verenigen.
62.     In hun beroepschrift hebben [appellante sub 8] en anderen betoogd dat het verlies van een deel van het voorterrein van hun bedrijfsperceel tot gevolg heeft dat hun transportbedrijf ter plaatse niet langer kan worden voortgezet. Ter onderbouwing hebben zij er daarbij op gewezen dat het voorterrein wordt benut als rangeer- en parkeerterrein voor de vrachtwagens van hun bedrijf en als parkeerterrein voor de personenauto’s van het personeel. Het hele voorterrein inclusief de aangrenzende Oude Lakerweg zijn volgens hen nodig om de vrachtwagens op het terrein te kunnen plaatsen. Zo moet volgens hen in de huidige situatie al worden gemanoeuvreerd vanaf de Oude Lakerweg om de vrachtwagens te kunnen opstellen op het terrein. Deze manoeuvreerruimte is niet langer beschikbaar op het moment dat een deel van het voorterrein verloren gaat. Ook hebben zij gesteld dat de personenauto’s van het personeel bij het verlies van een deel van het voorterrein niet meer op hun terrein kunnen worden geparkeerd. Een alternatief is volgens hen niet beschikbaar.
In dit verband hebben [appellante sub 8] en anderen ook betoogd dat de Oude Lakerweg onnodig ver naar hun bedrijfsperceel is opgeschoven. Volgens hen had de minister ervoor moeten kiezen om de Oude Lakerweg direct te laten aansluiten op de nabijgelegen keerwand zonder tussenliggende berm met bomenrij. Door de keuze voor de berm met de bomenrij wordt aan het belang van sociale veiligheid en groene aankleding ten onrechte een zwaarder gewicht toegekend dan aan hun bedrijfsbelangen, aldus [appellante sub 8] en anderen.
62.1.  Om de verbreding van de A2 ter hoogte van de bedrijfslocatie van Jassen en anderen mogelijk te maken, wordt de aan deze bedrijfslocatie grenzende Oude Lakerweg in het tracébesluit verlegd richting het bedrijfsterrein van [appellante sub 8] en anderen. Als gevolg van deze verlegging gaat een deel van het voorterrein van [appellante sub 8] en anderen verloren.
De minister heeft voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit onderzocht wat de effecten hiervan zijn op de bedrijfsvoering. Deze onderzoeksresultaten zijn neergelegd in de "Quickscan zienswijzen wegverbreding A2 Het Vonderen-Kerensheide", opgesteld door Ecorys (hierna: de quickscan). Het deel van de quickscan waarin wordt ingegaan op de gevolgen van het tracébesluit van [appellante sub 8] en anderen is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd. In de quickscan is vermeld dat ongeveer 250 m2 van het voorterrein van [appellante sub 8] en anderen voor het tracébesluit nodig is, wat neerkomt op ongeveer 5,5% van het totale terrein en iets meer dan 22% van het voorterrein. In paragraaf 2.5 van de quickscan is onderzocht of dit de bedrijfsvoering van [appellante sub 8] en anderen belemmert en of de levensvatbaarheid van het bedrijf in gevaar komt. Dit is gedaan door in kaart te brengen of de tien kippers, die volgens de quickscan blijkens de meest recente luchtfoto op het terrein worden geparkeerd, ook na het verlies van een deel van het voorterrein nog genoeg manoeuvreerruimte hebben. Ook is beoordeeld of voldoende ruimte resteert om de kippers op het terrein te parkeren, alsmede de auto’s van het personeel.
In de paragrafen 2.5 en 2.6 van de quickscan is vermeld dat het na de uitvoering van het tracébesluit resterende deel van het voorterrein nog is te gebruiken voor het rangeren en parkeren van de kippers, maar dat, onder meer vanwege de extra ruimte die nodig is om de toekomstige scherpe bocht van de Oude Lakerweg het terrein op te kunnen maken, er twee parkeerplekken voor de kippers alsmede de parkeerruimte voor de personenauto’s op het voorterrein verdwijnen. De parkeerruimte voor deze kippers en personenauto’s is volgens de quickscan beschikbaar aan de achterzijde van het bedrijfsterrein. Zodoende kan volgens de quickscan worden geconcludeerd dat het transportbedrijf van [appellante sub 8] en anderen kan blijven functioneren en dat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet direct in gevaar komt. Daarbij is wel opgemerkt dat de ruimte voor de vrachtwagens om te manoeuvreren aanzienlijk beperkt wordt door het kleinere voorterrein en dat [appellante sub 8] en anderen vanwege de hiermee gepaard gaande belemmeringen voor hun bedrijfsvoering te maken zullen krijgen met een (beperkte) schade als gevolg daarvan. Daarbij is gewezen op de schade als gevolg van het langzamer rijden en de extra tijd vanwege het preciezer manoeuvreren op het terrein.
62.2.  [appellante sub 8] en anderen hebben kort voor de zitting een analyse van Royal HaskoningDHV overlegd die is opgesteld op 2 november 2020. In de analyse is vermeld dat binnen het bedrijf op dit moment door elf trekkers met kipper van het terrein gebruik wordt gemaakt. In de toekomstige situatie na de uitvoering van het tracébesluit, uitgaande van het actuele gebruik, kunnen nog drie trekkers met kipper aan de oostzijde voor de loods parkeren, vijf trekkers met kipper naast de loods aan de noordzijde, één trekker met kipper aan de zuidzijde van de loods en twee trekkers met kipper aan de achterzijde van de loods. Voor alle elf vrachtauto’s bestaande uit een trekker met kipper is dus ook in de nieuwe situatie nog parkeerruimte, zo blijkt uit de analyse. Wel is vermeld dat het parkeren voor de drie trekkers met kipper voor de loods zeer krap is geworden, wat veel in- en uitvoegbewegingen en scherpe bochten vereist met grote kans op schade aan voertuigen en een verhoogde slijtage van de banden. Ook is vermeld dat ingeschat wordt dat nog maximaal vier personenauto’s van klanten en werknemers op het terrein kunnen worden geparkeerd in plaats van de huidige zes tot acht. Daarbij is opgemerkt dat uit het zicht parkeren achter de loods niet de voorkeur heeft in verband met inbraakgevoeligheid en dat als hiervoor wordt gekozen aanvullende veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen.
62.3.  Uit de analyse van Royal HaskoningDHV leidt de Afdeling - anders dan in het beroepschrift van [appellante sub 8] en anderen en ook ter zitting door hen is gesteld - niet af dat [appellante sub 8] en anderen hun huidige bedrijfsvoering ter plaatse na de uitvoering van het tracébesluit niet kunnen voortzetten. Zowel in de quickscan van Ecorys als in de analyse van Royal HaskoningDHV wordt onderkend dat het beperktere voorterrein belemmeringen met zich brengt, waaronder langzamer rijden en meer en preciezer manoeuvreren, en dat vanwege het beperktere voorterrein meerdere aanpassingen op het terrein nodig zijn, waaronder eventueel ook op het gebied van inbraakwering. Dat de huidige bedrijfsvoering als gevolg van het tracébesluit feitelijk onmogelijk wordt, zoals [appellante sub 8] en anderen ter zitting hebben gesteld, blijkt niet uit de ingediende stukken.
Van den Heuvel, opsteller van de analyse van Royal HaskoningDHV, heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat voor een trekker met kipper, de zogenoemde kleinere vrachtwagens, het manoeuvreren in de nieuwe situatie minder gemakkelijk, maar niet onmogelijk wordt. Wanneer gebruik wordt gemaakt van grotere vrachtwagens, namelijk een trekker met oplegger, dan is de resterende ruimte op het voorterrein volgens Van den Heuvel wel te beperkt om nog een draaicirkel naar de Oude Loperweg te maken. Dit kan echter, zoals Van den Heuvel ter zitting ook heeft onderkend, niet worden afgeleid uit de analyse van Royal HaskoningDHV die bij de Afdeling is ingediend. De stelling over de benodigde manoeuvreerruimte voor grote vrachtwagens is niet controleerbaar op basis van de ingediende stukken. Daarnaast betekent de mogelijke omstandigheid dat het bedrijfsterrein van [appellante sub 8] en anderen niet meer voor grote vrachtwagens toegankelijk is naar het oordeel van de Afdeling niet dat alleen al om die reden zou moeten worden geoordeeld dat de minister het tracébesluit op deze wijze niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. [appellante sub 8] en anderen kunnen immers hun bedrijfsvoering - zij het met enige belemmeringen en aanpassingen - nog wel voortzetten met kleinere vrachtwagens. Dat was volgens de notitie van Royal HaskoningDHV ten tijde van het opstellen ervan in november 2020 ook de actuele bedrijfssituatie.
62.4.  Verder is de vraag aan de orde of een alternatieve situering van het tracé mogelijk is, waarmee de negatieve gevolgen van het tracébesluit voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 8] en anderen wellicht kunnen worden beperkt. Op dit punt hebben [appellante sub 8] en anderen in hun beroepschrift gewezen op de berm met bomenrij die zich op detailkaart 4 van het tracébesluit bevindt tussen de Oude Lakerweg en de aangrenzende grondkerende constructie. Volgens hen had de Oude Lakerweg direct tegen de grondkerende constructie aan kunnen worden gelegd, zo staat in het beroepschrift. Ter zitting hebben [appellante sub 8] en anderen daarnaast gesteld dat naast een minimalisering van de ruimte tussen de grondkerende constructie en de Oude Lakerweg, ook aan de andere kant van de grondkerende constructie bij de A2 de ruimte tot aan de grondkerende constructie kan worden beperkt. Met deze aanpassingen samen kan volgens hen worden bereikt dat de Oude Lakerweg verder van hun bedrijfsterrein kan worden gesitueerd, waarmee meer manoeuvreerruimte op hun voorterrein ontstaat.
[appellante sub 8] en anderen hebben ook op dit punt pas ter zitting hun alternatief nader geconcretiseerd. Daarnaast ziet de Afdeling op basis van wat in het verweerschrift en ter zitting door de minister is toegelicht ook geen aanleiding de tracékeuze ter hoogte van de bedrijfslocatie van [appellante sub 8] en anderen onredelijk te achten. De minister heeft er in het verweerschrift op gewezen dat ter plaatse al verschillende maatregelen zijn getroffen om het ruimtebeslag van het tracé zo beperkt mogelijk te houden. Zo is onder meer ter overbrugging van het hoogteverschil tussen de A2 en het lager gelegen bedrijventerrein in plaats van een normaal toe te passen talud met een helling van 1:2 een ruimtebesparende grondkerende constructie toegepast. Ook is de Oude Lakerweg volgens de minister al ruimtebesparend ontworpen door geen vrijliggende fietspaden toe te passen. Daarnaast heeft de minister ter zitting gesteld dat een beperking van de berm tussen de grondkerende constructie en de A2, zoals door [appellante sub 8] en anderen ter zitting is voorgesteld, uit een oogpunt van verkeersveiligheid op de A2 niet wenselijk is, omdat dan de vluchtruimte voor het verkeer op de A2 wordt beperkt. Dit geldt volgens de minister ook voor de berm tussen de grondkerende constructie en de Oude Lakerweg, die naast een functie voor de verkeersveiligheid, ook een functie heeft voor de waterafvoer van de A2 en het onderliggend wegennet. De Afdeling ziet, ook omdat [appellante sub 8] en anderen pas ter zitting hun alternatief op dit punt nader hebben geconcretiseerd, geen aanknopingspunten deze door de minister gegeven toelichting niet te volgen.     
 
Over de bomenrij tussen de grondkerende constructie en de Oude Lakerweg, is de Afdeling verder niet gebleken dat met het alleen laten vervallen van deze bomenrij voor [appellante sub 8] en anderen aanmerkelijke voordelen zijn te behalen wat betreft de manoeuvreerruimte op hun voorterrein. Mede daarom en gezien de wens van zowel de minister als de gemeente Echt-Susteren om de grondkerende constructie in het landschap in te passen, ziet de Afdeling geen aanleiding de keuze van de minister om deze bomenrij te behouden, onredelijk te achten.
62.5.  De Afdeling concludeert dat, anders dan [appellante sub 8] en anderen betogen, niet is gebleken dat de minister voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit onvoldoende heeft onderzocht op welke manier de nadelige gevolgen van het tracébesluit voor [appellante sub 8] en anderen zo veel mogelijk kunnen worden beperkt. Ook is - op basis van de dossierstukken die de Afdeling tot haar beschikking heeft - niet gebleken dat [appellante sub 8] en anderen als gevolg van het tracébesluit hun bedrijfsvoering niet meer kunnen voortzetten. Wel is gelet op wat hiervoor onder 62.1 is overwogen, door de minister onderkend dat het tracébesluit belemmeringen met zich brengt voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 8] en anderen. De daarmee samenhangende schade van [appellante sub 8] en anderen is naar het oordeel van de Afdeling echter niet zo groot dat moet worden geoordeeld dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de schade die [appellante sub 8] en anderen lijden door verwerving van een deel van hun bedrijfsperceel ten behoeve van het tracébesluit in het kader van de toekenning van een schadeloosstelling op grond van de onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt.
62.6.  De Afdeling merkt nog op dat als de Afdeling het betoog van [appellante sub 8] en anderen ter zitting in de slotronde zo moet begrijpen dat zij voorstellen dat eventueel ook een ruimtebesparing kan worden bereikt door de nabij hun bedrijfslocatie voorziene greppel ondergronds aan te leggen, de Afdeling dit betoog op basis van de goede procesorde buiten inhoudelijke bespreking laat. Deze nadere optimalisatievariant is namelijk pas in de slotronde ter zitting naar voren gebracht, waardoor voor de minister geen mogelijkheid bestond hierop nog adequaat te reageren.
62.7.  De betogen slagen niet.
63.     [appellante sub 8] en anderen wijzen in hun beroepschrift verder op de gang van zaken bij het aankooptraject dat Rijkswaterstaat inmiddels in gang heeft gezet. Zij stellen in dit verband dat zij graag een andere locatie voor hun bedrijf toegewezen krijgen, dan wel de beschikking willen krijgen over extra grond aan de zijkant van het bedrijf. Deze aspecten zijn in deze procedure, waarin uitsluitend de rechtmatigheid van het tracébesluit ter beoordeling voorligt, niet aan de orde. Deze aspecten kunnen in een eventuele onteigeningsprocedure aan de orde komen. Dit is een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
64.     [appellante sub 8] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 8] en anderen hebben in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
65.     Het beroep van [appellante sub 8] en anderen is ongegrond.
66.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van VDL
67.     Het beroep van VDL is ingediend door VDL Nedcar B.V. en VDL Vastgoed B.V. VDL Nedcar exploiteert een autofabriek aan de oostzijde van de A2 bij Born. De gronden waarop de productiefaciliteit is gelegen, zijn eigendom van VDL Nedcar B.V. VDL Vastgoed B.V. is eigenaresse van een aantal aangrenzende percelen waarop concrete uitbreidingsplannen van VDL Nedcar B.V. zijn voorzien, zo staat in het beroepschrift.
68.     In de overgelegde dossierstukken, waaronder de door de minister overgelegde quickscan van Ecorys, is vermeld dat het volledige terrein van VDL 927.000 m2 beslaat. Van dit terrein zal een deel verworven moeten worden voor de in het tracébesluit voorziene verbreding van de A2. Het deel dat verworven moet worden, heeft volgens de quickscan een oppervlakte van ongeveer 19.500 m2. Ter plaatse bevindt zich in de huidige situatie een parkeerterrein.
69.     VDL heeft ter zitting toegelicht dat zij zich niet richt tegen de noodzaak van het tracébesluit als zodanig en de noodzaak om voor dit tracébesluit een deel van haar gronden te verwerven. Het beroep van VDL heeft uitsluitend betrekking op de schade die zij lijdt als gevolg van de verwerving van een deel van haar gronden en de volgens haar ontbrekende zekerheid dat deze schade ook zal worden gecompenseerd. Hierover voert zij het volgende aan.
VDL betoogt dat het deel van haar gronden dat zij als gevolg van de realisatie van het tracébesluit verliest, vanwege de ter plaatse beschikbare parkeerruimte, essentieel is voor haar bedrijfsvoering. Zo zijn de parkeerplaatsen op dit deel van het terrein volgens VDL niet alleen nodig om in parkeerplaatsen voor haar personeel te kunnen voorzien bij een volledige benutting van de huidige productiecapaciteit, maar ook om haar concrete uitbreidingsplannen te kunnen realiseren, die al sinds 2015 zijn voorbereid. Gelet op de omstandigheid dat het deel van de parkeerruimte dat verloren gaat essentieel is voor haar bedrijfsvoering, zal reeds voor de uitvoering van het tracébesluit vervangende parkeerruimte moeten worden gerealiseerd, aldus VDL. Compensatie voor het verlies aan parkeerruimte kan volgens VDL uitsluitend gevonden worden door het bouwen van een meerlaagse parkeergarage. De kosten hiervan schat VDL op 6 tot 9 miljoen euro. VDL stelt dat het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel vereist dat met de vaststelling van het tracébesluit gelijktijdig was toegezegd dat deze schade wordt vergoed. Zij dient de vervangende parkeerruimte namelijk te realiseren voordat de wegwerkzaamheden starten en zij de beschikking over de huidige parkeerruimte verliest, omdat het tracébesluit zonder deze vervangende parkeerruimte voor haar bedrijfsvoering onevenredige gevolgen heeft, zo stelt VDL. Volgens VDL kan niet van haar worden verlangd dat zij investeert in een parkeergarage zonder dat de zekerheid bestaat dat deze kosten worden vergoed. Ook had het tracébesluit volgens haar een voorwaarde moeten bevatten ten aanzien van de start van de werkzaamheden, zodat zeker is dat de vervangende parkeerruimte beschikbaar is voordat de gronden voor de uitvoering van het tracébesluit in gebruik worden genomen, aldus VDL.
69.1.  De minister heeft voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit onderzocht welke schade als gevolg van het tracébesluit voor VDL zou kunnen optreden. Van dit onderzoek is verslag gedaan in de voornoemde quickscan van Ecorys. In de quickscan is bevestigd dat zich ter plaatse van het gedeelte van de percelen van VDL dat verloren gaat een parkeerterrein bevindt. Dit parkeerterrein is volgens de quickscan in 2016 aangelegd en omvat 905 parkeerplaatsen ten behoeve van een groeiend aantal werknemers van VDL. Voor de verbreding van de A2 zullen van dit parkeerterrein 445 parkeerplaatsen nodig zijn, waarvan er 110 parkeerplaatsen permanent zijn vergund en 335 tijdelijk, zo staat in de quickscan. Dit wordt bevestigd in het beroepschrift van VDL. Dat het voor een deel gaat om tijdelijke parkeerplaatsen blijkt ook uit de door de minister overgelegde omgevingsvergunning die in 2016 voor de tijdelijke uitbreiding van de parkeerplaatsen van VDL is verleend. In de vergunning is bepaald dat de vergunning wordt verleend voor een periode van zes jaar, tot uiterlijk 1 januari 2022. In de overwegingen bij de vergunning is vermeld dat de aangevraagde parkeerplaatsen in verband met de plannen voor de verbreding van de A2 slechts worden vergund tot 1 januari 2022.
In paragraaf 7.5 van de quickscan is onderzocht wat het verlies aan parkeerterrein betekent voor de toekomstige bedrijfsvoering van VDL. Vermeld is dat er naast het parkeerterrein langs de A2 dat in 2016 is aangelegd ook andere parkeerterreinen zijn rond de fabriek van VDL, namelijk een groot parkeerterrein in het westen van ongeveer 32.000 m2, in het zuiden van ongeveer 28.000 m2 en in het oosten van ongeveer 8.750 m2, tezamen 68.750 m2. Op basis van de kengetallen voor een parkeerterrein gaat het in totaal, inclusief de 905 parkeerplaatsen langs de A2, om 4.101 parkeerplaatsen, aldus de quickscan. Hiervan gaan als gevolg van het tracébesluit 445 parkeerplaatsen verloren, waarvan er 335 tijdelijk zijn vergund. Volgens de quickscan is de resterende parkeerruimte net voldoende voor de parkeerbehoefte van de huidige 6.000 werknemers van VDL. Dit wordt door VDL in haar beroepschrift bestreden, waarbij zij onder meer wijst op fluctuaties in het aantal personeelsleden en de productiecapaciteit. Op het moment dat de huidige productiecapaciteit volledig wordt benut, zijn er volgens VDL 3.800 parkeerplaatsen nodig, welk aantal nog verder dient te worden verhoogd wanneer zij de productiecapaciteit die aan haar vergund is volledig zou benutten.
69.2.  Op zichzelf is het begrijpelijk dat VDL met het oog op de optimalisatie en maximale benutting van haar productiecapaciteit zoveel mogelijk parkeerplaatsen ter beschikking wenst te houden. Het is echter niet  gebleken dat het verlies van 445 parkeerplaatsen op een totaal van 4.101 parkeerplaatsen, waarvan bovendien een groot deel tijdelijk was vergund, zodanig aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor VDL dat zou moeten worden geoordeeld dat de minister het tracébesluit op deze wijze niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Zo acht de Afdeling, overeenkomstig de quickscan, aannemelijk dat VDL ook met het verlies van 445 parkeerplaatsen, gelet op het gehele beschikbare parkeerterrein, haar bedrijfsvoering kan voortzetten, zij het dat ten tijde van de uitvoering van het tracébesluit wellicht niet een maximale benutting en verdere uitbreiding van de productiecapaciteit mogelijk is zoals VDL dat wenselijk acht.
VDL heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zich hier de uitzonderlijke situatie voor zou doen, dat het tracébesluit zodanige nadelige gevolgen voor VDL heeft, dat de minister dit besluit niet mocht nemen, zonder dat zij zich bij het nemen van dit besluit de belangen van VDL zou hebben aangetrokken door compensatie in geld of anderszins aan te bieden. Op dit punt heeft de minister in redelijkheid kunnen verwijzen naar de met voldoende waarborgen omklede onteigeningsprocedure en de schaderegeling op grond van de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019". In die procedures, met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden, zal een inhoudelijk oordeel kunnen worden gegeven over de door VDL gestelde schade.
Conclusie
70.     Het beroep van VDL is ongegrond.
71.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 10]
72.     [appellant sub 10] is eigenaar van enkele kadastrale percelen nabij de Geleenbeek aan de oostzijde van de A2, welke percelen hij gebruikt voor zijn agrarisch bedrijf. Een deel van zijn percelen zal worden benut voor de realisatie van de corridor Geleenbeek, waarmee [appellant sub 10] zich niet kan verenigen. Deze corridor legt volgens hem onnodig veel ruimtebeslag op zijn gronden.
Het doel van de corridor Geleenbeek
73.     De Afdeling zal eerst het doel van de corridor Geleenbeek bespreken.
De corridor Geleenbeek is onderdeel van de ecologische verbinding Echt/Susteren. Deze is volgens de toelichting bij het tracébesluit opgenomen in het Meerjarenprogramma Ontsnippering. Dit is een nationaal gebiedsgericht programma met een samenhangend pakket aan maatregelen om oplossingen te bieden voor versnippering van natuur die veroorzaakt wordt door rijksinfrastructuur. In het Meerjarenprogramma Ontsnippering is onder meer het knelpunt LI-17 opgenomen, vanwege het ontbreken van een ecologische verbinding tussen het Grensmaasgebied en de natuurgebieden ten oosten van de A2 en het Julianakanaal. Om dit knelpunt in de ecologische verbinding Echt/Susteren op te lossen voorziet het tracébesluit in de corridor Geleenbeek, onder meer bestaande uit een bypass net ten zuiden van de huidige kruising van de Geleenbeek met de A2 en het Julianakanaal. Deze bypass wordt bij de kruising van de A2 uitgevoerd als faunapassage in de vorm van een grote faunatunnel met een nat element en bij de kruising van het Julianakanaal als faunapassage in de vorm van een ecoduiker met doorlopende oever. In paragraaf 6.1.6 van het deelrapport Natuur is vermeld dat door de realisatie van de twee grote faunapassages bij de corridor Geleenbeek de mogelijkheid voor amfibieën en reptielen om de A2 over te steken op deze locaties sterk toeneemt. Hierdoor komen populaties aan weerszijden van de A2 en het Julianakanaal met elkaar in verbinding, wat volgens het deelrapport Natuur een positief effect heeft op de duurzaamheid van voortbestaan van deze populaties.
Ook heeft de corridor Geleenbeek tot doel om een huidig probleem in de vismigratie op te lossen. Dit is nader toegelicht in de Nota van Antwoord, waar is vermeld dat de huidige sifon onder het Julianakanaal een barrière vormt voor vissen om stroomopwaarts te zwemmen. Dit probleem wordt volgens de Nota van Antwoord opgelost door de nabijgelegen beek de Middelsgraaf, die als gevolg van de verbreding van de A2 zal worden verlegd, aan te laten sluiten op de nieuwe bypass. De vissen kunnen in de nieuwe situatie dan via de bypass het Julianakanaal en de A2 passeren om vervolgens via de Geleenbeek of de Middelsgraaf verder stroomopwaarts te trekken, zo staat in de Nota van Antwoord.
74.     [appellant sub 10] twijfelt aan de werking van de faunapassages. Hij heeft in dit verband bij zijn nadere memorie een e-mail gevoegd, die [persoon] van de lokale wildbeheereind op zijn verzoek aan hem heeft verzonden. In deze e-mail wordt door [persoon] gesteld dat de ecoduiker onder het Julianakanaal zal bestaan uit een lange duistere tunnel, waarvan faunasoorten bij hoog water geen gebruik kunnen maken. Daarnaast wordt in de e-mail gesteld dat de faunapassages voor vogels en insecten geen effect hebben, omdat die immers vliegen waar ze willen. Ook wordt in de e-mail door [persoon] betwijfeld of andere faunasoorten gebruik zullen maken van de faunapassages.
74.1.  De enkele algemene stelling dat kan worden betwijfeld of dieren daadwerkelijk van de faunapassages gebruik zullen maken, vormt voor de Afdeling geen aanleiding om aan de door de minister gestelde noodzaak van de faunapassages bij de corridor Geleenbeek te twijfelen. De Afdeling verwijst hierbij naar het bij het tracébesluit gevoegde deelrapport Natuur, waarin in paragraaf 6.1.6 nader is ingegaan op het doel van de faunapassages en de dieren die daarvan naar verwachting gebruik zullen maken. Vermeld is onder meer dat de verwachting is dat grote zoogdieren, zoals reeën, goed van de passage gebruik kunnen maken, ook vanwege de in het tracébesluit voorziene geleidende beplanting en structuren bij de faunapassage. Ook wijst deze paragraaf onder meer op het positieve effect op vleermuizen, waaronder de ingekorven vleermuis, waarvoor de passeerbaarheid van de A2 als gevolg van de faunapassage aanmerkelijk verbetert. De Afdeling ziet in de door [appellant sub 10] overgelegde e-mail geen aanknopingspunten om op dit punt aan het vermelde in het deelrapport Natuur te twijfelen. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor de ecoduiker onder het Julianakanaal in het deelrapport Natuur is onderkend dat deze door de grote lengte van de duiker voor amfibieën niet optimaal is. Dit zal door het aanbrengen van voorzieningen die licht toelaten in de tunnel worden verbeterd. De enkele omstandigheid dat de situatie, ook bij hoog water, wellicht niet optimaal is, betekent echter niet dat voor de ecoduiker onder het Juliankanaal geen noodzaak zou bestaan. Daarbij verwijst de Afdeling ook naar wat hiervoor is overwogen over het knelpunt in het Meerjarenprogramma Ontsnippering, namelijk het ontbreken van een ecologische verbinding om het Grensmaasgebied en de natuurgebieden ten oosten van de A2 en het Julianakanaal te verbinden. De Afdeling acht gelet op wat in het deelrapport Natuur is vermeld, aannemelijk dat de faunapassages bij de corridor Geleenbeek bijdragen aan een oplossing van dit knelpunt.
De door [appellant sub 10] geuite twijfels bij de noodzaak van de faunapassages deelt de Afdeling dan ook niet. Het betoog slaagt niet.
Ruimtebeslag op de gronden van [appellant sub 10]
75.     Hiervoor is onder 73 vermeld dat de nabij het Julianakanaal gelegen beek de Middelsgraaf als gevolg van de verbreding van de A2 zal worden verlegd en voor de vismigratie zal worden aangesloten op de nieuwe bypass bij de corridor Geleenbeek. [appellant sub 10] wijst erop dat de aansluiting van de verlegde Middelsgraaf op de bypass in het tracébesluit plaatsvindt met een grote bocht die over zijn landbouwgronden loopt. Volgens [appellant sub 10] is deze bocht niet noodzakelijk, omdat het mogelijk is de loop van de Middelsgraaf parallel aan de A2 recht door te trekken via de nog aanwezige droge bedding van de beek en vervolgens onder de Geleenbeek aan te sluiten op de bypass. Daarmee blijft zijn landbouwgrond behouden, wat voor zijn agrarisch bedrijf van groot belang is vanwege de beperkte beschikbaarheid van goede landbouwgrond in de omgeving, aldus [appellant sub 10]. Hij verwijst hierbij naar de Verklaring van Roermond van de provincie en de Limburgse Land- en Tuinbouwbond, waarin onder meer de intentie is uitgesproken om bij ruimtelijke ontwikkelingen zuinig om te gaan met landbouwgrond. Ook de faunapassages, de voorziene compensatieaanplant van bomen en de voorziene natuuroevers kunnen volgens [appellant sub 10] in het gebied tussen de A2 en zijn perceel worden gesitueerd, waar volgens hem nog voldoende ruimte beschikbaar is.
De minister heeft volgens [appellant sub 10] met zijn belangen als agrariër onvoldoende rekening gehouden en deze belangen onvoldoende in beeld gebracht. Dat blijkt volgens hem ook uit het feit dat in het verweerschrift wordt gesteld dat ongeveer 0,38 ha van zijn grond nodig is, terwijl in de door hem ontvangen aanbieding in het kader van de grondverwerving is medegedeeld dat 0,88 ha van zijn gronden nodig is.
75.1.  In de Nota van Antwoord is nader ingegaan op het ruimtebeslag dat plaatsvindt op de gronden van [appellant sub 10]. Uit de Nota van Antwoord blijkt dat de bocht in de verlegde Middelsgraaf bij de aansluiting op de bypass het grootste ruimtebeslag veroorzaakt. In de Nota van Antwoord wordt gesteld dat het niet mogelijk is dit ruimtebeslag te beperken door het laten vervallen van de bocht in de verlegde Middelsgraaf, omdat dan het andere doel van de corridor Geleenbeek, te weten het oplossen van het huidige probleem in de vismigratie niet wordt bereikt.
Op de zitting heeft de minister op dit punt uitgelegd dat de huidige sifon onder het Julianakanaal vanwege het hoogteverschil een barrière vormt voor vissen, omdat vissen dit hoogteverschil niet dan wel moeilijk kunnen overbruggen. In de nieuwe situatie kunnen de vissen in plaats van via de sifon, via de nieuwe bypass het Julianakanaal en de A2 passeren om vervolgens via de Geleenbeek of de Middelsgraaf verder stroomopwaarts te trekken. Bij het alternatief van [appellant sub 10] waarbij de verlegde Middelsgraaf niet door middel van een bocht wordt aangesloten op de bypass, maar parallel aan de A2 recht wordt doorgetrokken, loopt de Middelsgraaf onder de huidige loop van de Geleenbeek door, zo heeft de minister op de zitting aan de hand van een afbeelding van de corridor Geleenbeek uitgelegd. Op deze plaats ontstaat dan een verdiept gedeelte dat vanwege het hoogteverschil net zo goed een barrière vormt voor vissen, aldus de minister. De Afdeling ziet op basis van deze toelichting geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. De Afdeling ziet daarom ook geen aanleiding het standpunt van de minister dat het door [appellant sub 10] aangedragen alternatief geen geschikt alternatief vormt, onredelijk te achten.
75.2.  De Afdeling volgt [appellant sub 10] evenmin in zijn standpunt dat het ruimtebeslag van de corridor Geleenbeek op zijn gronden ook op andere onderdelen onevenredig groot is. Zoals is weergegeven bij figuur 3-6 van de Nota van Antwoord, is het met name de bocht in de verlegde Middelsgraaf die het ruimtebeslag op de gronden van [appellant sub 10] veroorzaakt. Voor het overige blijft het ruimtebeslag volgens de Nota van Antwoord relatief beperkt, namelijk tot de randen van de percelen van [appellant sub 10]. Dit blijkt ook uit het verweerschrift, waarin is vermeld dat het ruimtebeslag op de gronden van [appellant sub 10] beperkt blijft tot 0,38 ha op een totaal van 6,33 ha aan gronden die [appellant sub 10] in eigendom heeft. Op de zitting heeft de minister hierbij uitgelegd dat in het nadien aan [appellant sub 10] uitgebrachte aanbod voor de verwerving van zijn gronden het ruimtebeslag is verhoogd naar ongeveer 0,88 ha, omdat is gebleken dat [appellant sub 10] na de vaststelling van het tracébesluit extra gronden heeft aangekocht, waarvan ook een deel voor het tracébesluit nodig is. [appellant sub 10] heeft dit op de zitting bevestigd. Van een onzorgvuldige tracévoorbereiding, in die zin dat de effecten van het tracébesluit op het eigendom van [appellant sub 10] onvoldoende in beeld zouden zijn gebracht, is, anders dan [appellant sub 10] stelt, naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
Vanwege de relatief beperkte oppervlakte van de gronden van [appellant sub 10] die nodig is, ziet de Afdeling geen reden voor de verwachting dat de schade voor [appellant sub 10] als gevolg van het tracébesluit zodanig zal zijn dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
75.3.  De betogen over het ruimtebeslag van de corridor Geleenbeek slagen niet.
Faunaschade
76.     [appellant sub 10] vreest daarnaast dat de aanleg van meer natuur nabij zijn landbouwgronden leidt tot faunaschade. Hij wenst dat een nulmeting voor dit specifieke projectgebied wordt uitgevoerd, om aan de hand van deze meting te kunnen aantonen dat sprake is van een grotere faunadruk en meer faunaschade. Hij wenst daarnaast dat de nieuwe natuurgebieden op een zodanige wijze worden ingericht dat faunaschade zo veel mogelijk wordt beperkt.
76.1.  In artikel 10, eerste lid, van het tracébesluit is bepaald dat de in tabel 10 van het tracébesluit opgenomen mitigerende maatregelen worden getroffen om negatieve effecten op natuur ongedaan te maken of te beperken. In tabel 10 is vermeld dat bij de corridor Geleenbeek wordt voorzien in geleidende beplanting en structuren. Deze geleidende beplanting en structuren hebben volgens paragraaf 8.6.1 van de toelichting bij het tracébesluit tot doel om de dieren naar de openingen van de faunapassages te leiden en om een verbinding te leggen met de natuurgebieden aan weerszijden van de A2 en het Julianakanaal. Ook hebben de geleidende beplanting en structuren ten doel de Bosgroene landschapszone te versterken, essentieel foerageergebied van de watervleermuis te herstellen en de kruising van de A2 met de Geleenbeek ruimtelijk te accentueren, zo is vermeld in de toelichting. De Afdeling verwijst hierbij ook naar wat hiervoor onder 73 en 74.1 over het knelpunt in de ecologische verbinding Echt/Susteren is overwogen. Aan deze natuur- en landschappelijke belangen heeft de minister in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de financiële belangen van [appellant sub 10] bij het zo veel mogelijk voorkomen van faunaschade op zijn landbouwgronden.
In dit verband overweegt de Afdeling dat de manier waarop de geleidende beplanting en structuren bij de corridor Geleenbeek worden ingericht een uitvoeringsaspect betreft dat niet in het tracébesluit hoeft te worden geregeld. De minister moet een dergelijk aspect wel in zijn belangenafweging betrekken, maar zoals hiervoor is overwogen, acht de Afdeling, gezien de belangen die met de realisatie van de geleidende beplanting en structuren zijn gemoeid, de belangenafweging van de minister op dit punt niet onredelijk.
76.2.  Verder overweegt de Afdeling dat de wens van [appellant sub 10] voor een nulmeting voor de faunaschade een aspect betreft dat in deze procedure, waarin de rechtmatigheid van het tracébesluit wordt beoordeeld, niet aan de orde is. Voor de eventuele vergoeding van faunaschade geldt een aparte wettelijke grondslag neergelegd in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming, waarbij gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
76.3.  De betogen slagen niet.
Overige beroepsgronden
77.     [appellant sub 10] heeft verder gesteld dat vanwege de verschuiving van de ligging van de Middelsgraaf richting zijn gronden het risico bestaat dat de wateroverlast op zijn gronden toeneemt. Hij heeft echter geen omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat dit risico daadwerkelijk en substantieel is, zodanig dat de minister het tracébesluit zonder aanvullende maatregelen op dit punt niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog over het risico op wateroverlast slaagt daarom evenmin.
78.     Tot slot heeft [appellant sub 10] in zijn nadere memorie onder verwijzing naar een nader stuk betoogd dat voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit een landbouweffectrapportage had moeten worden opgesteld. Dit betoog heeft [appellant sub 10] in zijn beroepschrift niet naar voren gebracht en is, zoals ook op de zitting met [appellant sub 10] is besproken, een nieuwe beroepsgrond waartegen artikel 1.6a van de Chw zich verzet. De Afdeling laat dit betoog in het kader van het beroep van [appellant sub 10] daarom buiten inhoudelijke bespreking.
Verwijzing naar de zienswijze
79.     [appellant sub 10] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 10] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
80.     Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
81.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 11]
82.     [appellant sub 11] richt zich evenals [appellant sub 10] tegen de bypass bij de corridor Geleenbeek die gedeeltelijk op zijn perceel is voorzien. [appellant sub 11] stelt plannen te hebben voor de realisatie van windmolens en zonnepanelen op zijn perceel. De mogelijkheden voor uitvoering van deze plannen worden volgens hem beperkt als gevolg van het verlies van een deel van zijn gronden voor de bypass. [appellant sub 11] stelt hierdoor schade te lijden, waarvoor hij gecompenseerd wenst worden.
82.1.  In zowel het verweerschrift als de Nota van Antwoord is vermeld dat voor de door [appellant sub 11] gewenste ontwikkeling geen planologisch plan is vastgesteld. Daarnaast heeft de minister gewezen op de Omgevingsverordening van de provincie Limburg, waarin het perceel van [appellant sub 11] is aangeduid als uitsluitingsgebied windturbines. Ter plaatse geldt gelet op artikel 2.10 van deze verordening een verbod op de plaatsing van windturbines bestaande uit een mast met een minimale hoogte van 25 m.
Vanwege deze omstandigheden is de keuze van de minister om een zwaarder gewicht toe te kennen aan de hiervoor onder 73 vermelde belangen die met de bypass zijn gemoeid dan aan de belangen van [appellant sub 11] bij een eventuele toekomstige realisatie van zonne- en windenergie op zijn perceel, niet onredelijk. Daarbij wijst de Afdeling er bovendien op dat volgens bijlage 8 bij het verweerschrift het bedrijf Renewable Factory, dat samen met onder meer [appellant sub 11] het zonne- en windenergieproject wil realiseren, te kennen heeft gegeven dat de nieuwe bypass Geleenbeek het wind- en zonne-energieproject op het perceel van [appellant sub 11] niet onmogelijk maakt.
82.2.  Wat de gestelde schade betreft wijst de Afdeling erop dat de schade die [appellant sub 11] lijdt door verwerving van gronden die nodig zijn voor de aanleg van het tracé op grond van de onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt.
82.3.  De betogen slagen niet.
Conclusie
83.     Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.
84.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond-Belangenbehartiging (hierna: de LLTB)
85.     De LLTB behartigt blijkens haar statuten de economische, sociale en culturele belangen van haar leden en hun gezinnen en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. De leden zijn blijkens de statuten natuurlijke personen en rechtspersonen die hun woonplaats en/of vestigingsplaats binnen het werkgebied van de vereniging hebben en die agrarisch ondernemer zijn. Het werkgebied van de LLTB strekt zich uit over de provincie Limburg. De LLTB is van mening dat de belangen van de agrarische ondernemers in het gebied als gevolg van het tracébesluit onevenredig worden geschaad. Ter onderbouwing voert zij het volgende aan.
86.     De LLTB betoogt dat de belangen van de agrarische sector en individuele agrarische bedrijven onvoldoende zijn meegewogen. Agrarische bedrijven worden volgens de LLTB als gevolg van het tracébesluit namelijk onevenredig beperkt in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden. Daarbij wijst de LLTB onder meer op de doorsnijding en verkleining van agrarische percelen en op de belemmeringen die ontstaan doordat als gevolg van de verbreding van de A2 de vrijwaringszones langs de A2 waar beperkingen gelden voor het realiseren van bouwwerken dichter bij agrarische bedrijven komen te liggen. Volgens de LLTB had voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit een afzonderlijke landbouweffectrapportage moeten worden opgesteld, waarin de gevolgen van het tracébesluit voor de agrarische sector in beeld waren gebracht.
In dit verband betoogt de LLTB dat het tracébesluit meer dan strikt noodzakelijk beslag legt op agrarische gronden. Alternatieve invullingen die tot minder ruimtebeslag op agrarische grond leiden, zijn volgens haar onvoldoende onderzocht. De LLTB verwijst hierbij naar de Verklaring van Roermond, die is ondertekend door gedeputeerde staten van Limburg en de LLTB, waarin de intentie is uitgesproken om bij ruimtelijke ontwikkelingen zuinig om te gaan met agrarische grond. Met deze verklaring heeft de minister volgens de LLTB bij de vaststelling van het tracébesluit ten onrechte geen rekening gehouden. De LLTB verwijst hierbij ter illustratie naar de faunapassages bij de corridor Geleenbeek die volgens haar meer beslag leggen op agrarische gronden dan noodzakelijk is. Ook verwijst de LLTB in dit verband naar de realisatie van de parkway langs de A2. Volgens haar had de parkway op locaties grenzend aan open agrarische grond minder robuust kunnen worden uitgevoerd, waardoor minder landbouwgrond verloren gaat. Zij maakt hierbij een vergelijking met bedrijfsterreinen waarlangs de parkway in het tracébesluit volgens haar daarentegen vaak ontbreekt dan wel in ruimte is beperkt.
Naast het te grote ruimtebeslag, betoogt de LLTB ook dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar mogelijkheden voor gecombineerd ruimtegebruik. Zij verwijst hierbij eveneens naar de parkway, waar volgens haar semi-agrarisch gebruik kan plaatsvinden door agrariërs te betrekken bij het beheer van de parkway.
Verder betoogt de LLTB dat onvoldoende duidelijk is hoe de compensatie van de landbouw zal plaatsvinden. Volgens de LLTB zijn in het kader van het tracébesluit ten onrechte niet de mogelijkheden voor herstel en verbetering van de kavelstructuur onderzocht.
86.1.  De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit vereiste vergaring van kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belagen, vereist dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit ook rekening houdt met de gevolgen van dit besluit voor onder meer nabij het tracé gevestigde agrarische ondernemers en hun belangen in zijn afweging betrekt. Het is daarbij, anders dan de LLTB stelt, niet wettelijk vereist dat dit onderzoek plaatsvindt in de vorm van een afzonderlijke landbouweffectrapportage.
86.2.  Op de zitting heeft de minister toegelicht dat er bij de voorbereiding van het tracébesluit overleg heeft plaatsgevonden met partijen uit de agrarische sector. Dat dit overleg en de door de LLTB over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht zienswijze niet hebben geleid tot de door de LLTB gewenste aanpassingen van het tracébesluit, betekent niet dat reeds om die reden geen sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming en evenwichtige belangenafweging.
86.3.  Verder overweegt de Afdeling dat zij de LLTB niet volgt in haar algemene stelling dat het tracébesluit meer beslag legt op agrarische grond dan strikt noodzakelijk. De twee voorbeelden die de LLTB in dit verband heeft genoemd, zijnde de faunapassages bij de corridor Geleenbeek en de vormgeving van de parkway langs de A2, vormen voor de Afdeling geen aanleiding voor dat oordeel.
Daarbij verwijst de Afdeling voor de faunapassages bij de corridor Geleenbeek naar wat hiervoor onder 74 en 75 naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 10] over deze faunapassages is overwogen. De LLTB heeft op dit punt geen andere argumenten naar voren gebracht dan [appellant sub 10].
Voor de parkway verwijst de Afdeling naar het verweerschrift, waarin de minister heeft gesteld dat is gekozen voor een zo zorgvuldig mogelijk ruimtegebruik door de verbrede A2 in te passen in de vorm van een parkway waarin verschillende functies worden gecombineerd, zoals het realiseren van bermen, waterbergingen, maatregelen ter beperking van de geluidhinder, maatregelen voor de natuur en aanplant van bomen als compensatie voor de noodzakelijke bomenkap, landschapselementen en recreatieve voorzieningen in de vorm van wandelroutes. Hierbij heeft de minister ook specifiek verwezen naar de door de LLTB genoemde corridor Geleenbeek waar maatregelen ten gunste van waterkwantiteit- en kwaliteit en maatregelen ten gunste van de natuur zijn gecombineerd. Uit het beroepschrift van de LLTB blijkt niet op welke specifieke locaties de parkway desondanks met een nog beperkter ruimtebeslag had kunnen worden ontworpen. De Afdeling ziet geen aanleiding de LLTB te volgen in de door haar gemaakte algemene vergelijking met de parkway langs bedrijventerreinen. Op dit punt heeft de minister op de zitting gewezen op de omstandigheid dat langs bedrijventerreinen vaak minder of geen ruimte beschikbaar is vanwege de op korte afstand gelegen bebouwing van het bedrijventerrein, waardoor de parkway ter plaatse noodzakelijkerwijs is beperkt. Dit betekent echter niet dat ook langs agrarische gronden op vergelijkbare wijze als langs bedrijventerrein voor een kleinere parkway had moeten worden gekozen. Deze gronden zijn volgens de minister namelijk nodig om onder meer de mitigerende maatregelen voor natuur, compensatieaanplant van bomen en landschapselementen te kunnen realiseren. De LLTB heeft in haar beroepschrift, afgezien van de verwijzing naar de corridor Geleenbeek, niet geconcretiseerd op welke specifieke locaties de minister hiervoor ter hoogte van landbouwgronden langs het tracé meer ruimte heeft benut dan noodzakelijk.
86.4.  Over de wens van de LLTB voor gecombineerd landbouwgebruik binnen de parkway, heeft de minister gesteld dat een combinatie van agrarisch grondgebruik met de verschillende functies binnen de parkway niet mogelijk is. De Afdeling ziet gelet op het hiervoor onder 86.2 genoemde grote aantal verschillende functies waarvoor de parkway binnen een relatief beperkte ruimte wordt benut, geen aanleiding de minister op dit punt niet in zijn standpunt te volgen.
86.5.  De Afdeling deelt niet de opvatting van de LLTB dat voor de agrariërs in het gebied al voor de vaststelling van het tracébesluit mogelijkheden voor compensatie voor verlies aan landbouwgrond hadden moeten worden onderzocht. Ook is niet vereist dat de minister in het kader van dit tracébesluit de mogelijkheden voor herstel en verbetering van de kavelstructuur onderzoekt.
Als een agrariër gronden verliest als gevolg van de realisatie van het tracébesluit, dan zal de minister - zoals ook blijkt uit het verweerschrift - deze gronden proberen minnelijk te verwerven, waarbij indien mogelijk ruilgronden ter compensatie worden aangeboden. Als geen minnelijke overeenstemming wordt bereikt, kan de grond worden onteigend, waarbij schade als gevolg van de onteigening vergoed wordt op grond van de onteigeningswet. Uitgangspunt hierbij is een volledige schadeloosstelling.
86.6.  De betogen slagen niet.
87.     De LLTB heeft verder evenals [appellant sub 10] gewezen op de faunaschade die voor agrariërs kan ontstaan als gevolg van de realisatie van nieuwe natuur langs het tracé en in dit verband verzocht om een zogenoemde nulmeting.
Op dit punt verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 76.2 bij het beroep van [appellant sub 10] is overwogen. Omdat het betoog van de LLTB op dit punt identiek is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
88.     De LLTB heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De LLTB heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
89.     Het beroep van de LLTB is ongegrond.
90.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 13]
91.     [appellante sub 13] exploiteert een zeugen- en akkerbouwbedrijf aan de [locatie 11] in Guttecoven. Daarnaast bezit de maatschap aan de [locatie 12] een vleesvarkensstal. De maatschap is voornemens het varkensbedrijf aan de [locatie 12] aan te passen en verder uit te breiden. Zo wenst de maatschap op deze locatie twee nieuwe stallen te bouwen en de bestaande vleesvarkensstal uit te breiden en om te bouwen tot biggenstal. Deze ontwikkeling is nodig om een toekomstbestendig bedrijf te realiseren, aldus de maatschap.
De maatschap betoogt dat bij de vaststelling van het tracébesluit onvoldoende rekening is gehouden met haar bedrijfsplannen. Zij wijst er hierbij op dat in de nieuwe situatie de A2 verder in oostelijke richting is opgeschoven naar haar bedrijfslocatie. De maatschap vreest dat hierdoor belemmeringen ontstaan om haar bedrijfsplannen te realiseren. Zij wenst dat ter hoogte van haar bedrijfslocatie een asverschuiving van het tracé plaatsvindt in westelijke richting, om zo meer ruimte te laten ontstaan voor haar bedrijf. Ter plaatse liggen aan de westzijde van het tracé geen verspreid liggende woningen en (agrarische) bedrijfslocaties, zoals wel het geval is aan de oostzijde, aldus de maatschap. Met de stelling in de Nota van Antwoord dat bij de in het tracébesluit gekozen ligging van het tracé slechts sprake is van een gering ruimtebeslag op haar beoogde bouwvlak van 0,02 ha, wordt volgens de maatschap miskend dat niet alleen het daadwerkelijke ruimtebeslag, maar ook de nabije ligging van het tracé belemmeringen geeft voor haar bedrijfsvoering, vanwege de zones langs een rijksweg waar niet dan wel slechts onder voorwaarden bebouwing mogelijk is.
Naast de asverschuiving van de verbreding van de A2, wenst de maatschap tevens schriftelijk de zekerheid te krijgen dat Rijkswaterstaat de realisatie van haar bouwplannen niet zal belemmeren.
91.1.  De door [appellante sub 13] gewenste asverschuiving bij Guttecoven in westelijke richting is in opdracht van de minister beoordeeld in een onderzoek van Arcadis getiteld "Onderzoek asverschuiving Born", dat als bijlage bij de Nota van Antwoord is gevoegd (hierna: het onderzoek van Arcadis). De aanleiding voor dit onderzoek was dat naast de maatschap ook andere bewoners uit de kern Guttecoven, gelegen aan de oostzijde van de A2, in hun zienswijze naar voren hebben gebracht te vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat, doordat de A2 bij Guttecoven richting het oosten wordt verbreed en ten zuiden van de kern naar het westen wordt verbreed. Zij hebben verzocht om het punt van de asverschuiving, zijnde de plaats waar de A2 van een oostelijke verbreding overgaat naar een westelijke verbreding, verder naar het noorden te verplaatsen. Dit wordt in het onderzoek van Arcadis ook wel de noordelijke asverschuiving genoemd. Ook [appellante sub 13] wenst blijkens haar beroepschrift dat voor deze noordelijke asverschuiving wordt gekozen, omdat dan de afstand tussen de A2 en haar bedrijfslocatie wordt vergroot.
91.2.  In het onderzoek van Arcadis is de noordelijke asverschuiving vergeleken met het tracé zoals dat in het (ontwerp)tracébesluit is opgenomen. De thema’s verkeersveiligheid, ruimtegebruik en sociale aspecten, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit, natuur, water, bodem, archeologie en het samenhangende thema landschap, ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie, zijn hierbij tegen elkaar afgewogen. De onderzoeksresultaten zijn weergegeven in hoofdstuk 4 van het onderzoek van Arcadis en paragraaf 2.6.2 van de Nota van Antwoord. Vermeld is dat voor de meeste thema’s geen relevant verschil is tussen de beide varianten, behalve op het gebied van geluid. Hierover staat in het onderzoek van Arcadis dat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat bij de noordelijke asverschuiving, zoals onder meer de maatschap wenst, 65 woningen te maken krijgen met een afname van de geluidbelasting van 1 dB en één woning met een afname van 2 dB, maar dat daartegenover een aanzienlijk groter aantal woningen, namelijk 351 woningen ten westen van de A2 te maken krijgen met een toename van de geluidbelasting met 1 dB en twee woningen met een toename van 2 dB, in vergelijking met de ligging van het tracé zoals in het (ontwerp)tracébesluit is opgenomen. Door de asverschuiving te wijzigen in een noordelijke asverschuiving, zal dus een aanzienlijk aantal bewoners van Born gelegen ten westen van het tracébesluit in een slechtere positie op het gebied van geluid belanden, zo heeft de minister geconcludeerd in de Nota van Antwoord.
91.3.  Aan de belangen van de bewoners van Born bij een lagere geluidbelasting heeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit een zwaarder gewicht toegekend dan aan de uitbreidingsplannen van de maatschap. In de Nota van Antwoord heeft de minister er hierbij op gewezen dat bij de tracéligging waarvoor in het (ontwerp)tracébesluit is gekozen, slechts sprake is van een gering ruimtebeslag op het beoogde bouwvlak van de maatschap van 0,02 ha, ofwel 1,5% van het beoogde bouwvlak. Gezien het geringe ruimtebeslag is niet aannemelijk dat de uitbreidingsplannen van de maatschap drastisch worden beperkt, dan wel dat de plannen niet kunnen worden aangepast, zo heeft de minister in de Nota van Antwoord gesteld.
De Afdeling acht deze belangenafweging van de minister niet onredelijk. Op zichzelf is het begrijpelijk dat de maatschap zo veel mogelijk ontwikkelingsruimte wenst te houden voor haar bedrijf, maar de Afdeling acht de door de minister gemaakte keuze niet onredelijk. Het tracébesluit leidt tot een beperkt oppervlakteverlies bij het beoogde bouwvlak van de maatschap. Daarbij komt dat de maatschap ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit nog geen omgevingsvergunning had aangevraagd en verleend gekregen voor haar uitbreidingsplannen. De minister heeft, gelet daarop, een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van nabijgelegen bewoners om minder geluidbelasting te hoeven dulden dan aan het belang van de maatschap bij een zoveel mogelijk onbelemmerde realisatie van haar toekomstige uitbreidingsplannen.
Het betoog van de maatschap dat haar bedrijfsbelangen bij de vaststelling van het tracébesluit onvoldoende zijn meegewogen, deelt de Afdeling dan ook niet.
91.4.  Verder kan, anders dan de maatschap wenst, niet van de minister worden verlangd dat in deze procedure al de zekerheid wordt gegeven dat de minister zich met de toekomstige uitbreidingsplannen van de maatschap kan verenigen. In deze procedure liggen deze uitbreidingsplannen namelijk niet ter toetsing voor, maar is uitsluitend de vraag aan de orde of de minister in het tracébesluit voldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van de maatschap. Van een ondeugdelijke belangenafweging op dit punt is de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 91.3 is overwogen, niet gebleken.
Conclusie
92.     Het beroep van [appellante sub 13] is ongegrond.
93.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 14]
94.     [appellante sub 14] (hierna: de vennootschap) heeft een akkerbouw- en loonbedrijf aan de [locatie 13] in Geleen.
Ontsluiting en verkeer
95.     In de huidige situatie bevindt zich nabij de bedrijfslocatie van de vennootschap het viaduct Maasbaan. Dit viaduct verbindt de bedrijfslocatie van de vennootschap, gelegen aan de oostzijde van de A2, met de bestemmingen aan de westzijde van de A2. Het viaduct Maasbaan is op detailkaart 12 van het tracébesluit aangeduid als "te verwijderen kunstwerken". In artikel 5 van het tracébesluit is hierover bepaald dat de te amoveren objecten zijn vermeld in tabel 3 van het tracébesluit en op de detailkaarten zijn weergegeven als "te amoveren bebouwing" en "te verwijderen kunstwerken". In tabel 3 van het tracébesluit is opgenomen dat bij km 236.80 het viaduct Maasbaan vanwege de wegverbreding wordt geamoveerd.
Als vervangende ontsluiting voor het viaduct Maasbaan wordt de nieuwe Swentiboldweg gerealiseerd. Dit is geregeld in artikel 3, tweede lid, van het tracébesluit, waarin is bepaald dat aan het onderliggend wegennet de in tabel 2 van het tracébesluit vermelde aanpassingen worden gedaan om zowel het hoofdwegennet, inclusief kunstwerken, als het onderliggend wegennet te laten functioneren. In tabel 2 van het tracébesluit is vermeld dat in verband met het vervallen van de verbinding over de A2 via het kunstwerk Maasbaan, ten oosten van de A2 een nieuwe gelijkwaardige weg wordt gerealiseerd om onder meer het agrarisch bedrijf bereikbaar te houden. Deze nieuwe Swentiboldweg is geschikt voor calamiteitenverkeer, zo is in de tabel vermeld. De nieuwe Swentiboldweg ligt aan de oostzijde parallel aan de A2 en sluit aan op de Bergerweg. Bij de Bergerweg kan via het viaduct Graetheide de A2 overgestoken worden.
- Verkeersveiligheid
96.     De vennootschap vreest dat sprake zal zijn van een verkeersonveilige situatie bij de aansluiting van de nieuwe Swentiboldweg op de Bergerweg. Zo vreest de vennootschap voor een hogere verkeersintensiteit en verkeerssnelheid, waardoor het volgens haar te gevaarlijk wordt om met groot en langzaam landbouwverkeer de twee drukke kruispunten te passeren.
96.1.  In de Nota van Antwoord is vermeld dat bij het ontwerp van de kruising van de nieuwe Swentiboldweg met de Bergerweg rekening is gehouden met de functie van deze wegen en de verkeersintensiteiten. Deze zijn dermate laag en wijzigen als gevolg van het tracébesluit niet, waardoor volgens de Nota van Antwoord een voorrangskruising voldoet. Daarbij is in de Nota van Antwoord vermeld dat het uitgewerkte ontwerp voor de kruising voldoet aan de ontwerprichtlijnen bij kruisingen van dit type wegen en geschikt is voor landbouwverkeer. De minister heeft dit nogmaals bevestigd in het verweerschrift.
De vennootschap heeft niet geconcretiseerd waarom volgens haar de verkeersintensiteit op de Bergerweg desondanks zodanig hoog zal zijn dat een voorrangskruising niet voldoet. Ook heeft zij niet gereageerd op de stelling van de minister dat het ontwerp voor de kruising voldoet aan de ontwerprichtlijnen. Zo heeft de vennootschap geen nader stuk ingediend naar aanleiding van het verweerschrift en is zij ook niet ter zitting verschenen. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond de vennootschap te volgen in haar betoog dat sprake zal zijn van een verkeersonveilige situatie bij de aansluiting van de nieuwe Swentiboldweg op de Bergerweg. Het betoog slaagt niet.
- Inrichting van de nieuwe parallelweg
97.     De vennootschap wijst erop dat zij met zwaar landbouwverkeer gebruik zal maken van de nieuwe Swentiboldweg. Zij vreest dat deze nieuwe weg binnen afzienbare tijd zal verslechteren door dit zware verkeer en wenst daarom dat bij de aanleg van de weg gebruik wordt gemaakt van opsluitbanden om verbrokkeling van de weg te voorkomen. De vennootschap wenst ook dat verlichting bij de nieuwe weg wordt gerealiseerd.
97.1.  De vraag of bij de aanleg van de nieuwe Swentiboldweg gebruik wordt gemaakt van opsluitbanden en of de weg wordt voorzien van verlichting betreffen uitvoeringsaspecten die niet in het tracébesluit hoeven te worden geregeld. De minister dient bij de vaststelling van het tracébesluit wel in zijn belangenafweging te betrekken of de nieuwe Swentiboldweg op zodanige wijze kan worden gerealiseerd dat deze weg onder meer op verkeersveilige wijze door zwaar landbouwverkeer kan worden gebruikt.
Blijkens de Nota van Antwoord en het verweerschrift heeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit rekening gehouden met het gebruik van de nieuwe Swentiboldweg door zwaar landbouwverkeer. De Afdeling ziet geen aanleiding de vennootschap te volgen in haar vrees dat deze weg voor dit gebruik niet geschikt is. Daarbij verwijst de Afdeling naar de Nota van Antwoord en het verweerschrift, waarin is vermeld dat de huidige Swentiboldweg een verhardingsbreedte heeft van 3,5 m en dat de nieuwe Swentiboldweg ruimer wordt opgezet met een verhardingsbreedte van 4,5 m en bermen met een breedte van 2,5 m aan beide zijden. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de minister dat deze breedte gebruikelijk is voor dit type erfontsluitingswegen en dat ook zwaar vrachtverkeer gelet op deze breedte de weg kan gebruiken. In dit verband wijst de Afdeling bovendien nog op de vermelding in het verweerschrift dat binnen de bestaande grenzen van het tracé zo nodig de mogelijkheid bestaat om de zijberm van 2,5 m bijvoorbeeld over een bepaalde breedte en lengte te verharden.
Verder heeft de minister in het verweerschrift toegelicht dat de huidige geslotenverklaring op de Swentiboldweg die geldt voor gemotoriseerd verkeer met uitzondering van landbouwverkeer, ook in de nieuwe situatie blijft gelden. Het gaat in dit geval gelet op de geslotenverklaring om een rustige erfontsluitingsweg gelegen buiten de bebouwde kom, waarvan het gebruik niet wijzigt. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen aanleiding van de minister te eisen dat de nieuwe Swentiboldweg wordt voorzien van verlichting, zoals de vennootschap wenst.
De betogen slagen niet.
Omrijdschade
98.     De vennootschap stelt dat het vervallen van het viaduct Maasbaan tot gevolg heeft dat 1,2 km moet worden omgereden om haar bedrijfslocatie te bereiken. Omdat gelet op haar bedrijfsactiviteiten dagelijks sprake is van meerdere voertuigbewegingen van en naar haar bedrijfslocatie, is volgens de vennootschap toch sprake van een aanzienlijke omrijdschade.
98.1.  In paragraaf 7.2 van de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat het viaduct Maasbaan aan het einde van zijn levensduur is. De minister heeft ervoor gekozen dit viaduct na de verbreding van de A2 niet meer terug te bouwen, omdat uit tellingen is gebleken dat weinig verkeer van dit viaduct gebruik maakt. Daarnaast heeft het vervallen van het viaduct tot gevolg dat de A2 een rustiger en meer overzichtelijk wegbeeld krijgt wat de verkeersveiligheid ten goede komt. Zo is in paragraaf 7.2 vermeld dat dagelijks slechts ongeveer 50 motorvoertuigen, 4 landbouwvoertuigen en 20 (brom)fietsen van het viaduct gebruik maken. Gelet op dit beperkte gebruik, de verbetering op het gebied van verkeersveiligheid en de omstandigheid dat de omrijdtijd voor de maatschap gelet op paragraaf 7.2 van de toelichting is beperkt tot enkele minuten, acht de Afdeling de keuze van de minister om het viaduct Maasbaan te amoveren, niet onredelijk.
Het betoog slaagt niet.
Kavelruil
99.     De vennootschap wijst er tot slot op dat zij een deel van haar agrarische gronden zal moeten afstaan ten behoeve van de realisatie van het tracébesluit. Gelet op haar akkerbouwbedrijf, is grond voor haar bedrijf erg belangrijk. De vennootschap wenst daarom dat zij voor de gronden die zij ten behoeve van het tracébesluit kwijtraakt vervangende grond krijgt aangeboden. Volgens de vennootschap is het ruilen van grond een reële mogelijkheid en is deze mogelijkheid ook tijdens een gesprek met medewerkers van Rijkswaterstaat en de provincie besproken.
99.1.  De minister heeft in het verweerschrift vermeld dat met de vennootschap gesprekken worden gevoerd over de minnelijke verwerving van de voor het tracébesluit benodigde gronden. Hierbij wordt bezien of er een ruil kan worden opgezet waarbij gronden in eigendom van de provincie Limburg zijn betrokken, zo staat er in het verweerschrift. Dit proces is in deze procedure verder niet aan de orde.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
100.   Het beroep van [appellante sub 14] is ongegrond.
101.   Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 15]
102.   [appellant sub 15] woont aan de [locatie 14] in Urmond aan de westzijde van de A2. Hij richt zich tegen de inpassing van het tracé in het landschap tussen de Bergerweg en de kern van Urmond. [appellant sub 15] wijst erop dat als gevolg van de wegverbreding de bestaande beplantingsstrook op dit deel van het tracé wordt verwijderd en dat ter plaatse een nieuw geluidscherm en een nieuwe geluidwal worden gerealiseerd. Hij wenst dat hierlangs een nieuwe beplantingsstrook wordt aangebracht ten behoeve van de landschappelijke inpassing en de herstel van flora en fauna. Dit heeft volgens hem ook een positief effect op de vermindering van hinder van onder meer geluid en fijnstof. Met de stelling in de Nota van Antwoord dat de door [appellant sub 15] gewenste beplantingsstrook niet kan worden gerealiseerd vanwege de aanwezigheid van een leidingstrook ter plaatse, kan hij zich niet verenigen. De beplantingsstrook kan volgens hem immers ook ten westen van de leidingstrook worden gerealiseerd. Ook het ter plaatse geldende bestemmingsplan behoeft volgens [appellant sub 15] geen belemmering te vormen. Het is aan de minister om in het kader van dit tracébesluit de landschappelijke inpassing te regelen, aldus [appellant sub 15].
102.1. In artikel 12 van het tracébesluit, waarin de maatregelen voor de landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van het tracé zijn opgenomen, zijn geen specifieke landschappelijke inpassingsmaatregelen vermeld voor het tracé tussen de Bergerweg en de kern van Urmond. Dit blijkt ook uit het Landschapsplan, waarin evenmin specifieke landschappelijke inpassingsmaatregelen zijn opgenomen voor dit deel van het tracé. In het Landschapsplan is vermeld dat een dichte parkway ter plaatse aan de omgevingszijde van het geluidscherm niet mogelijk is vanwege ondergrondse leidingen.
102.2. Ook in het verweerschrift is vermeld dat er in het gebied aan de westzijde van de A2 tussen de Bergerweg en de kern van Urmond beperkingen zijn vanwege de aanwezigheid van buisleidingen en een ruimtelijke reservering voor een nationale leidingenstrook, wat ertoe heeft geleid dat is gekozen voor een inpassing als een "open parkway" waar geen aanplant van bomen plaatsvindt.
Dat ter plaatse buisleidingen en een nationale leidingenstrook aanwezig zijn waarop de aanplant van bomen onwenselijk is, wordt door [appellant sub 15] als zodanig niet bestreden. Hij wenst dat de minister op de gronden gelegen naast de leidingstrook had voorzien in landschappelijke inpassingsmaatregelen in de vorm van de aanplant van nieuwe bomen. Deze gronden zijn buiten de grenzen van het tracé gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding deze keuze van de minister in dit geval, afgezet tegen de belangen van [appellant sub 15], onredelijk te achten. Daarbij overweegt de Afdeling dat het door [appellant sub 15] genoemde positieve effect van de bomen op het gebied van vermindering van hinder van geluid en fijnstof volgens de minister niet substantieel is. De Afdeling ziet gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 15] en de A2 van enkele honderden meters geen aanleiding aan dit standpunt van de minister te twijfelen. Daarnaast is, zoals de minister in het verweerschrift heeft toegelicht, de compensatie van de kap van de bestaande bomen in het gebied tussen de Bergerweg en de kern van Urmond al voorzien in andere delen langs het tracé op de gronden die op de detailkaarten zijn aangeduid als "Parkway".
102.3. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de minister in het verweerschrift en de Nota van Antwoord wel heeft vermeld bereid te zijn om in overleg met de gemeente Stein te bezien of er eventueel mogelijkheden zijn voor beplanting op gemeentelijke grond in het gebied tussen de Bergerweg en de kern van Urmond. Ter zitting heeft de minister op dit punt toegelicht dat hij opdracht heeft gegeven aan een ingenieursbureau om de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken en dat dit daarna met de gemeente Stein zal worden besproken. Omdat de beplanting niet noodzakelijk is in het kader van de vaststelling van het tracébesluit, bestaat - anders dan [appellant sub 15] wenst - geen reden om te eisen dat de realisatie hiervan is geborgd in het tracébesluit.
102.4. De betogen slagen niet.
Conclusie
103.   Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.
104.   Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Finale geschilbeslechting naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 3] en anderen
105.   In het vorenstaande heeft de Afdeling onder 33 geconcludeerd dat het beroep van [appellante sub 3] en anderen gegrond is en dat het tracébesluit, gelet op dit gegronde beroep, dient te worden vernietigd, voor zover in tabel 12 van het tracébesluit is bepaald dat de bomenrij aan de oostzijde van de A2 bij Echt eindigt bij km 224.15.
De Afdeling ziet aanleiding om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het eindpunt van de bomenrij aan de oostzijde van de A2 bij Echt in het tracébesluit te wijzigen in km 224.30. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden door deze wijziging in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Hierbij betrekt de Afdeling dat zowel [appellante sub 3] en anderen, eigenaar van de aangrenzende gronden, als de minister ter zitting hebben verklaard zich in de wijziging van het eindpunt van de bomenrij te kunnen vinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen gegrond;
II.       verklaart de andere beroepen ongegrond;
III.      vernietigt het besluit van de minister van 9 december 2019 tot vaststelling van het tracébesluit "A2 Het Vonderen - Kerensheide", voor zover in tabel 12 van het tracébesluit is bepaald dat de bomenrij aan de oostzijde van de A2 bij Echt eindigt bij km 224.15;
IV.     bepaalt dat in tabel 12 van het tracébesluit bij de maatregel "Aanplant bomenrij langs keerwand oostzijde A2, Echt" de locatie (km) als volgt komt te luiden: "223.80 - 224.30";
V.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.     veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellante sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante sub 3] en anderen het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021
810.
 
BIJLAGE
 
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:72
(…)
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
(…)
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.1
1. Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
(…)
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid
(…)
5.1 aanleg of wijziging van hoofdwegen als bedoeld in artikel 8 van de Tracéwet.
(…)
Tracéwet
Artikel 8
1 Dit hoofdstuk is, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 4, tweede lid, van toepassing op:
a. de aanleg van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg;
b. een wijziging van een hoofdweg, die bestaat uit:
1. de ombouw van een weg tot autosnelweg; of
2. de uitbreiding van een weg met één of meer rijstroken, indien het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt;
(…)
Wet milieubeheer
Artikel 5.16
1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
(…)
d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
(…);
d. artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet;
(…)
3. Bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d, gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna.
Artikel 11.1
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
geluidproductieplafond: toegestane geluidproductie;
(…)
Artikel 11.17
1. Deze titel is van toepassing op de wegen in het beheer van het Rijk en de hoofdspoorwegen, alsmede de aan te leggen wegen in het beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen, die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.
2. Op de geluidplafondkaart kunnen andere wegen en spoorwegen, alsmede aan te leggen wegen en spoorwegen, worden aangegeven, waarop deze titel van toepassing is.
Artikel 11.19
1. Aan weerszijden van een weg of spoorweg of een geprojecteerde weg of spoorweg bevinden zich referentiepunten.
2. Op elk referentiepunt geldt een geluidproductieplafond:
a. dat tot stand gekomen is met toepassing van artikel 11.45;
b. dat vastgesteld is op grond van artikel 11.27, of
c. dat gewijzigd is op grond van artikel 11.28.
(…)
Artikel 11.29
1. Bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond neemt Onze Minister een geluidbeperkende maatregel niet in aanmerking, indien het treffen daarvan:
a. financieel niet doelmatig is met betrekking tot het beperken van de geluidsbelasting van een of meer geluidsgevoelige objecten, dan wel
b. stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard.
(…)
Artikel 11.30
1. Onze Minister stelt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vast dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a. de voorkeurswaarde;
b. de geluidsbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
2. Bij wijziging wordt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de geluidsbelasting, die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
3. Het tweede lid is niet van toepassing, indien de geluidsbelasting na de wijziging van het geluidproductieplafond de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
4. Onze Minister kan afwijken van het eerste of tweede lid, indien geen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om aan die leden te voldoen. De afwijking wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen.
5. Onze Minister kan voorts afwijken van het eerste of tweede lid, indien een geluidsgevoelig object tevens een geluidsbelasting boven de voorkeurswaarde kan ondervinden vanwege een andere geluidsbron die behoort tot een bij ministeriële regeling aangegeven categorie. Artikel 11.29, eerste lid, onder a, is niet van toepassing.
6. Bij de toepassing van het vierde en vijfde lid wordt de maximale waarde niet overschreden.
7. Het zesde lid is niet van toepassing indien in samenhang met het besluit tot het wijzigen van een geluidproductieplafond een overschrijdingsbesluit als bedoeld in artikel 11.49 wordt genomen.
Artikel 11.33
1. Ter voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt een akoestisch onderzoek verricht.
2. Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg zou kunnen worden ondervonden door geluidsgevoelige objecten, andere objecten en gebieden. Het onderzoek bevat een berekening van de geluidproductie op elk betrokken referentiepunt.
(…)
7. Onze Minister stelt nadere regels omtrent:
a. de wijze waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen worden uitgevoerd;
b. de situaties waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen betrekking hebben;
c. de gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen behoefte bestaat aan een onderzoek naar de effecten van samenloop.
Artikel 11.42
1. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van toepassing indien een verzoek tot wijziging van een geluidproductieplafond of een wijziging van een geluidproductieplafond in het kader van een tracébesluit betrekking heeft op een weg of spoorweg waarvoor de beheerder op grond van artikel 11.56, eerste lid, een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan moet doen, en er voor deze weg of spoorweg nog niet eerder een saneringsplan is vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede tot en met het vijfde lid in bij die maatregel te bepalen gevallen niet van toepassing zijn.
2. In afwijking van artikel 11.30, tweede lid, wordt het geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat op saneringsobjecten de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de streefwaarde, bedoeld in artikel 11.59, eerste lid, dan wel de overeenkomstig artikel 11.59, tweede lid, gereduceerde geluidsbelasting.
(…)
Artikel 11.45
1. De geluidproductieplafonds voor de wegen of spoorwegen, bedoeld in artikel 11.44, zijn de over de door Onze Minister aangewezen referentieperiode door hem berekende heersende geluidproducties op de daartoe door hem aangegeven referentiepunten, vermeerderd met 1,5 dB.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de geluidproductieplafonds voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen of spoorwegen de in die maatregel aangegeven, of de op basis van de in de maatregel aangegeven gegevens door Onze Minister berekende, geluidproducties op de desbetreffende referentiepunten.
Artikel 11.56
1. De beheerder van een weg of spoorweg waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, eerste lid, doet uiterlijk 31 december 2020 een verzoek aan Onze Minister tot vaststelling van een saneringsplan.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een weg of spoorweg waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, tweede lid, voor zover dit is aangegeven bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 11.57
1. Saneringsobjecten zijn geluidsgevoelige objecten die vallen onder een of meer van de volgende categorieën:
a. woningen en andere geluidsgevoelige objecten langs wegen en spoorwegen die op de geluidplafondkaart zijn aangegeven, die op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder bij Onze Minister tijdig zijn gemeld, voor zover deze nog niet zijn gesaneerd, en de geluidsbelasting bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 60 dB als het een weg betreft of 65 dB als het een spoorweg betreft,
b. woningen alsmede in een bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens, waarvan de geluidsbelasting vanwege een in artikel 11.56 bedoelde weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 65 dB als het een weg betreft of 70 dB als het een spoorweg betreft,
(…)
Artikel 11.59
1. Een saneringsplan bevat voor saneringsobjecten de maatregelen die met overeenkomstige toepassing van artikel 11.29 in aanmerking zijn genomen om de geluidsbelasting vanwege de desbetreffende weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds op de gevel van de saneringsobjecten te beperken tot de streefwaarde van 60 dB als het een weg betreft of 65 dB als het een spoorweg betreft.
(…)
Besluit geluid milieubeheer
Artikel 38
1. Als geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.45, tweede lid, van de wet geldt voor zover het betreft in tabel 1, 2 of 3 van bijlage 2 genoemde geprojecteerde delen van wegen en spoorwegen, of in tabel 1, 2 of 3 van bijlage 2 genoemde andere delen van wegen en spoorwegen, de berekende geluidproductie op de referentiepunten zoals bepaald op basis van de brongegevens afkomstig uit het betrokken besluit, mits dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
2. Als geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.45, tweede lid, van de wet geldt voor delen van wegen en spoorwegen waarvoor een saneringsprogramma wordt uitgevoerd, het geluidproductieplafond zoals bepaald op grond van de berekende heersende geluidproductie op de referentiepunten, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, van de wet, met inbegrip van het effect van de in het betreffende saneringsprogramma opgenomen geluidbeperkende maatregelen.
(…)
5. Artikel 11.56, eerste lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op:
a. de in tabel 1, 2 of 3 van bijlage 2 bij dit besluit aangewezen delen van wegen en spoorwegen, indien en voor zover dat is aangegeven in deze tabellen, en
(…)
Link naar deze uitspraak