Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:890 
 
Datum uitspraak:14-09-2021
Datum gepubliceerd:14-09-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:21/299
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is in beginsel bedoeld een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt, te herstellen. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoeker redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd. Het rechtsmiddel herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. Uit het verzoekschrift en de aanvullingen daarop blijkt dat verzoeker met zijn herzieningsverzoek beoogt om op basis van gegevens die al bekend waren ten tijde van de uitspraak waarvan hij herziening heeft verzocht een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie over de zaak te voeren. Dat verzoeker meent dat zijn beroepsgronden in de uitspraak onvoldoende zijn behandeld of toegelicht, is geen grond voor herziening. Uit de Awb vloeit niet voort dat de rechter in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten of genoemde aspecten afzonderlijk dient in te gaan.
Trefwoorden:landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
melkquotum
melkvee
melkveehouderij
melkveehouders
meststoffenwet
rundvee
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2021 op het verzoek van


[naam onderneming] , te [plaats] , verzoeker,

om herziening van de uitspraak van het College van 2 februari 2021 met zaaknummer 19/1371.



Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister van LNV) op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld. Bij besluit van 29 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister van LNV het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 2 februari 2021 (ECLI:NL:2021:113) ongegrond verklaard.

Bij brief van 8 maart 2021 heeft verzoeker het College verzocht deze uitspraak te herzien.

Bij brief van 23 juni 2021 heeft het College verzoeker erop gewezen dat bij een verzoek om herziening uitsluitend beoordeeld wordt of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Verzoeker is verzocht binnen twee weken na verzending van die brief dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden naar voren te brengen.

Verzoeker heeft op 7 juli 2021 op deze brief gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Verzoeker is verschenen. De minister van LNV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] .



Overwegingen

1. Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van het College van 2 februari 2021.

2. In de uitspraak van 2 februari 2021 heeft het College het beroep over het fosfaatrecht voor het bedrijf van verzoeker ongegrond verklaard. Daarbij is de beroepsgrond dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast en de ‘fair balance’ toets niet kan doorstaan, omdat het stelsel niet voorzienbaar, was verworpen. Het College heeft in deze uitspraak daarover het volgende overwogen:

“6.1 Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.”

3. Het College heeft in de uitspraak van 2 februari 2021 ook de beroepsgrond van verzoeker dat sprake is van een individuele en buitensporige last en dat de wet ten onrechte niet in een adequate compensatie voor de situatie van verzoeker voorziet, terwijl startende melkveehouders wel (deels) worden gecompenseerd, verworpen. Het College overwoog daarover:

“6.3.5 In dat verband is van belang dat appellant zijn eerste concrete investeringsbeslissingen heeft genomen op 23 en 24 december 2013. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Uit het feit dat aan melkveehouders als appellant voorafgaand aan 2 juli 2015 milieuvergunningen en Nbw-vergunningen zijn verleend op grond waarvan zij meer dieren mochten en konden houden dan zij in staat zijn op grond van het fosfaatrechtenstelsel te houden, konden zij niet het vertrouwen ontlenen dat ten aanzien van hun melkvee geen productiebeperkende maatregelen als het fosfaatrechtenstelsel zouden worden getroffen. Dat zij beschikken over een milieuvergunning of een Nbw-vergunning betekent immers niet dat daarnaast niet ook andere maatregelen, op grond van de Msw in de vorm van productiebeperkende maatregelen, genomen mogen worden (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.6). Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van zijn uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat er geen knelgevallenvoorziening in het leven is geroepen voor uitbreiders maar wel voor startende melkveebedrijven, is door het College niet ontoelaatbaar geacht. Deze keuze behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever (zie de heropeningsbeslissing van het College van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:522, onder 5.9.5, en de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6). Er is ook geen sprake van rechtsongelijkheid, omdat de situatie van appellant niet gelijk is aan die van een startend melkveebedrijf.”

4. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

5. Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is in beginsel bedoeld een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt, te herstellen. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoeker redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd. Het rechtsmiddel herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. Dat betekent onder meer dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting niet kan dienen als grond voor herziening. Het rechtsmiddel herziening is ook niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om stukken ter onderbouwing van een standpunt, die in een eerdere procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht, alsnog naar voren te brengen en op die manier het debat te heropenen. Dat tegen de uitspraken van het College waarvan verzoekster herziening heeft verzocht geen hoger beroep of cassatie openstaat, maakt het voorgaande niet anders.

6. Verzoeker heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb aangevoerd. Uit het verzoekschrift en de aanvullingen daarop blijkt dat verzoeker met zijn herzieningsverzoek beoogt om op basis van gegevens die al bekend waren ten tijde van de uitspraak waarvan hij herziening heeft verzocht een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie over de zaak te voeren. Dat verzoeker meent dat zijn beroepsgronden in de uitspraak onvoldoende zijn behandeld of toegelicht, is geen grond voor herziening. Uit de Awb vloeit niet voort dat de rechter in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten of genoemde aspecten afzonderlijk dient in te gaan. Dat betekent dat het College niet nader in gaat op wat verzoeker heeft aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel in het licht van artikel 1 van de Grondwet. De motivering voor de verwerping van deze beroepsgrond in de uitspraak waarvan verzoeker herziening vraagt ligt overigens uitdrukkelijk besloten in de aangehaalde overwegingen uit die uitspraak, met name rechtsoverweging 6.3.5.

7. Het College zal daarom het verzoek om herziening afwijzen.




Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.


De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak