Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2025:14 
 
Datum uitspraak:08-01-2025
Datum gepubliceerd:09-01-2025
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:23/185 ZW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het Uwv heeft met het besluit van 4 oktober 2022 de ZW-uitkering vanaf 7 mei 2020 ongewijzigd voortgezet tot de maximale duur.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
23/185 ZW

Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 december 2022, 20/3319 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat appellant volgens de rechtbank geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn recht op ziekengeld. Appellant stelt dat hij wel procesbelang heeft omdat nog altijd een WIA-procedure loopt waarbij de ZW-beoordeling van belang is. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.




PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader en bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.L.H. Coenen. Het onderzoek ter zitting is heropend vanwege nadere vragen aan het Uwv.

Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 maart 2024 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.

Het Uwv heeft daarop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 juni 2024 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd door toezending van een voortgangsverslag van 29 juli 2024 van een sociaal-medisch verpleegkundige van het Uwv.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een tweede zitting en het onderzoek gesloten.



OVERWEGINGEN



Inleiding


1.1.
Het Uwv heeft met een besluit van 18 maart 2020 de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd met ingang van 7 mei 2020. Bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2020 ongegrond verklaard.



1.2.
Omdat bij de rechtbank twijfel was gerezen over de medische beoordeling van het Uwv, heeft de rechtbank een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, verzocht om daarover verslag uit te brengen. De deskundige heeft bij rapporten van 28 april 2022 en 26 september 2022 gereageerd.



1.3.
Het Uwv heeft op 4 oktober 2022 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen en de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 mei 2020 ongewijzigd voortgezet. Daarbij heeft het Uwv de kosten van appellant in de bezwaarprocedure vergoed.


Uitspraak van de rechtbank




2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn toegewezen en beslist over toekenning van proceskosten en griffierecht.



2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2022 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van dat besluit. Het Uwv heeft immers met dat besluit de ZW-uitkering vanaf 7 mei 2020 ongewijzigd voortgezet tot de maximale duur. Meer dan dat kan appellant in deze procedure niet meer bereiken. Een toekomstige beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is een onzekere gebeurtenis en het zal daarbij ook gaan om een andere datum in geding, aldus de rechtbank.



2.3.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant om vergoeding van materiële schade toegewezen voor zover het de wettelijke rente betreft.



2.4.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade vanwege geestelijk letsel, afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betoog van appellant in de brief van 10 november 2022, dat een en ander de nodige impact op hem heeft gehad, niet betekent dat in dit geval een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Evenmin heeft appellant met concrete gegevens aangetoond dat hij in zijn persoon is aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).


Standpunten van partijen




3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.



3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.




Het oordeel van de Raad


Beroep tegen besluit van 4 oktober 2022: niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang


4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat doet de Raad aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


4.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft omdat bij de einde wachttijdbeoordeling (per 5 april 2021) in het kader van de Wet WIA ten onrechte geen eigen toetsing zou hebben plaatsgevonden. Het Uwv zou bij de WIA-beoordeling per 5 april 2021 (te) veel gewicht hebben toegekend aan het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundige.



4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, vloeit voort dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.



4.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft met het besluit van 4 oktober 2022 de ZW-uitkering vanaf 7 mei 2020 ongewijzigd voortgezet tot de maximale duur. Meer dan dat kan appellant in deze procedure niet bereiken.



4.4.
Voor zover appellant stelt dat het besluit van 4 oktober 2022 doorwerkt in de toekomstige WIA-beoordeling geldt het volgende. Die WIA-beoordeling is een geheel losstaande beoordeling die bovendien ziet op een andere datum in geding (namelijk 5 april 2021, terwijl het besluit van 4 oktober 2022 ziet op 7 mei 2020). Appellant stelt dat het Uwv zich bij de einde wachttijdbeoordeling ten onrechte beroept op feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het besluit van 4 oktober 2022. Het staat het Uwv in beginsel vrij dergelijke feiten en omstandigheden ook te betrekken bij de WIA-beoordeling maar medische of feitelijke overwegingen die zien op het besluit van 4 oktober 2022 (en dus op de datum 7 mei 2020) kunnen bij de einde wachttijdbeoordeling per 5 april 2021 niet als juridisch vaststaand worden aangenomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ziet de formele rechtskracht van een besluit, in dit geval de beslissing tot voortzetting van de ZW-uitkering per 7 mei 2020, uitsluitend op de rechtsgevolgen van dat besluit en niet op overwegingen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag liggen. Een uitspraak over het besluit van 4 oktober 2022 kan voor appellant daarom niets meer of minder opleveren dan alleen de vaststelling van het recht op ZW-uitkering per 7 mei 2020 en heeft geen betekenis voor de WIA-beoordeling per 5 april 2021. Het recht op ZW-uitkering vanaf 7 mei 2020 staat niet meer ter discussie en daarvoor is rechterlijke beoordeling van het besluit van 4 oktober 2022 niet meer nodig.



4.5.
Een uitspraak over het besluit van 4 oktober 2022 is evenmin nodig met het oog op een mogelijke schadeclaim. Met dat besluit staat immers rechtens vast dat het besluit van 18 maart 2020 onjuist en daarom onrechtmatig is. Het is niet nodig dat de rechtbank dat ook nog eens vaststelt.


Materiële schadevergoeding




4.6.
Appellant stelt dat de rechtbank niets heeft overwogen over en niet heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van materiële schade. Deze beroepsgrond slaagt. Appellant heeft in een brief van 10 november 2022 de rechtbank uitdrukkelijk verzocht te beslissen op het verzoek om vergoeding van de in die brief genoemde materiële schade. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank over materiële schade zijn echter beperkt tot alleen de vergoeding van de wettelijke rente. De rechtbank heeft ten onrechte niets overwogen over de andere gevorderde materiële schadeposten. De Raad zal die posten hierna alsnog beoordelen.



4.7.
Appellant heeft in de brief van 10 november 2022 verzocht om toekenning van schadevergoeding in verband met achterstand in zijn hypotheekbetalingen (per 8 augustus 2022 € 936,68), een tekort op zijn bankrekening van € 107,02, extra kosten vanwege stortingen op zijn eigen rekening vanaf zijn creditcardrekening en geldopnames (in totaal € 154,75) en aanmaningskosten en heraansluitingskosten van tv/internet (€ 56,-). Appellant heeft deze gestelde schade niet met concrete gegevens in de vorm van bijvoorbeeld bankafschriften of financiële stukken onderbouwd. Appellant heeft zich in de brief van 10 november 2022 wel het recht voorbehouden die schade nader te onderbouwen en van producties te voorzien, maar dat heeft appellant niet gedaan. Dit maakt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij materiële schade heeft geleden en dat die eventuele schade een gevolg is van het besluit van 18 maart 2020 om de ZW-uitkering per 7 mei 2020 te beëindigen. Het verzoek om vergoeding van materiële schade moet dan ook worden afgewezen.


Immateriële schadevergoeding




4.8.
Appellant heeft onder verwijzing naar medische stukken en het rapport van deskundige Greveling-Fockens verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege geestelijk letsel als gevolg van de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 7 mei 2020. Zijn gezondheidstoestand is daardoor zodanig verslechterd, gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen, dat sprake is van geestelijk letsel, aldus appellant.



4.9.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.



4.10.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad wordt overwogen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich beroept op geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van een min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit.


4.11.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 18 maart 2020 bij hem zodanig ernstig psychisch leed heeft veroorzaakt dat daardoor bij hem sprake is van geestelijk letsel. Een medische onderbouwing voor zijn standpunt, van bijvoorbeeld behandelaars, ontbreekt. Dat het besluit van 18 maart 2020 en de daarop volgende procedures een negatieve weerslag heeft gehad op het leven van appellant, is voorstelbaar maar op zichzelf onvoldoende voor toekenning van immateriële schadevergoeding.



4.12.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 21 maart 2024 en
21 juni 2024 blijkt niet dat een toename van de klachten van appellant het rechtstreeks of exclusieve gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming door het Uwv. In het rapport van
21 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij appellant sprake was van langdurig bestaande psychische problematiek op basis van traumatische life events, maar dat er geen sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Dit blijkt ook uit het beschreven dagverhaal door de deskundige Greveling-Fockens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 juni 2024 overwogen dat de financiële problemen van appellant al sinds 2013 spelen en er al schulden waren voordat de ZW-uitkering stopte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zorgvuldig het rapport van PsyQ van juli 2021 en de rapporten van deskundige Greveling-Fockens in zijn oordeelsvorming betrokken. Uit de bevindingen van deskundigeGreveling-Fockens komt naar voren dat er een tijdelijke oplossing is voor de financiële disbalans (halvering hypotheek), maar niet dat de financiële gevolgen van het stoppen van de ZW op dat moment een rol spelen in de door appellant toegenomen klachten. Het gaat daarbij vooral om vele andere factoren (inclusief de kwetsbaarheden bij appellant) die ertoe hebben geleid dat er in 2021 een verslechtering optrad voor alle geïdentificeerde factoren. Vooral onbegrip in contacten met mensen en instanties triggerden herbelevingen. Uit de bevindingen van deskundige Greveling-Fockens blijkt dat, hoewel appellant de situatie op dat moment verslechterd vindt ten opzichte van het moment dat de ZW stopte, dingen wel beter gaan, zoals koken en boodschappen doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juni 2024 geconcludeerd dat de door appellant ervaren verslechterde situatie in oktober 2022 geen psychisch letsel betreft als gevolg van het achteraf bezien onrechtmatig stoppen van de ZW in mei 2020. Er is geen reden het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zoals verwoord in de hiervoor genoemde rapporten niet te volgen. De door appellant ingediende reacties van 24 juni 2024 en 23 oktober 2024 bevatten geen medische onderbouwing voor het aannemen van geestelijk letsel. Het voortgangsverslag van de sociaal medisch verpleegkundige leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt dat tijdens het spreekuur met een verzekeringsarts op 9 februari 2023 een duidelijk verslechterd beeld wordt waargenomen, maar dat is ver na het besluit van 18 maart 2020 (einde ZW-uitkering per 7 mei 2020) en bovendien op een moment dat dat besluit van 18 maart 2020 is ingetrokken en de ZW-uitkering al weer was toegekend. De Raad acht het niet aannemelijk dat dat verslechterde beeld in 2023, los van de vraag of dat kwalificeert als geestelijk letsel, een gevolg is van het besluit van 18 maart 2020 dat op 22 oktober 2022 was ingetrokken.




Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden, namelijk voor zover het gaat om het niet toekennen van materiële schadevergoeding (zie 4.7).

6. Omdat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen over de door appellant gevraagde materiële schadevergoeding (afgezien van de wettelijke rente) is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De reiskosten van appellant in hoger beroep van in totaal € 57,38 komen ook voor vergoeding in aanmerking. De totale te vergoeden proceskosten bedragen dus € 1.871,38.

7. Omdat het achterwege laten van een oordeel over de materiële schade los staat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, bestaat aanleiding te bepalen dat de griffier het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep


- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.871,38;
- bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.


Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024.



(getekend) W.R. van der Velde



De griffier is verhindert te ondertekenen.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961.


Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.


Zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348.
Link naar deze uitspraak